ECLI:NL:CRVB:2020:3097

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
17/6445 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en belastbaarheid van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die zich op 12 juni 2015 ziek meldde met rugklachten, ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 11 juli 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar lichamelijke en psychische beperkingen door het Uwv zijn onderschat. De Raad heeft een deskundige benoemd die concludeerde dat appellante op de datum in geding, 11 juli 2016, niet in staat was om te werken vanwege een posttraumatische stressstoornis met dissociatieve symptomen. De deskundige stelde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van het Uwv onvoldoende rekening hield met de beperkingen van appellante.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de juistheid van de FML heeft onderschreven. De Raad heeft het hoger beroep van appellante gegrond verklaard, de eerdere uitspraak vernietigd en het besluit van het Uwv herroepen. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.625,- bedragen. De uitspraak bevestigt dat appellante recht heeft op doorbetaling van ziekengeld vanaf 11 september 2016.

Uitspraak

17.6445 ZW

Datum uitspraak: 9 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
15 augustus 2017, 16/7018 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Mr. A.C. Cornelisse, advocaat, heeft namens appellante de gronden van het hoger beroep aangevuld en een nader stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2019. Voor appellante is mr. Cornelisse verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en een deskundige benoemd.
Psychiater I.S. Hernandez‑Dwarkasing (deskundige) heeft op 10 oktober 2019 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze gegeven op dit rapport. Appellante heeft gereageerd op de zienswijze van het Uwv.
De deskundige heeft een nader rapport uitgebracht. Hierop hebben beide partijen een zienswijze ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor vijftien uur per week. Op 12 juni 2015 heeft zij zich ziek gemeld met rugklachten. Zij ontving op dat moment een werkloosheidsuitkering. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 mei 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante meer dan haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 1 juni 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 11 juli 2016 (datum in geding) geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in verband met psychische problematiek bij appellante aanleiding gezien de FML op enkele aspecten aan te vullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML van 21 september 2016 vastgesteld dat appellante nog steeds 100% kan verdienen van haar maatmaninkomen, omdat nog vier van de eerder geselecteerde functies passend zijn.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de artsen van het Uwv haar lichamelijke en psychische beperkingen hebben onderschat. Zij heeft aangevoerd dat zij door haar rugklachten beperkt is in haar bewegingsmogelijkheden. Zij heeft verder naar voren gebracht dat zij forse psychische klachten heeft waarvoor zij in behandeling is. Als gevolg hiervan is zij ernstig beperkt in haar sociaal functioneren en voor werk. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij informatie ingezonden van de behandelend sector. Appellante heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In de FML van 21 september 2016 is volgens het Uwv in voldoende mate rekening gehouden met de klachten van appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Gelet op de standpunten van partijen heeft de Raad aanleiding gezien zich te laten adviseren door een deskundige en gevraagd advies uit te brengen over de psychische belastbaarheid van appellante.
4.3.
De deskundige heeft appellante onderzocht en het dossier en de relevante medische gegevens bestudeerd. Op basis daarvan heeft de deskundige geconcludeerd dat bij appellante op 11 juli 2016 sprake was van een posttraumatische stressstoornis met dissociatieve symptomen, waaronder derealisatie. De deskundige is van mening dat de FML van 21 september 2016 onvoldoende beperkingen bevat ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Vanuit psychiatrisch oogpunt dienen er aanvullende beperkingen te worden opgenomen op de beoordelingspunten verdelen van de aandacht, herinneren en eigen gevoelens uiten. De deskundige heeft verder geconcludeerd dat appellante vanuit strikt psychiatrisch perspectief op de datum in geding niet inzetbaar was voor arbeid. Daarvoor was appellante naar de mening van de deskundige te ziek en te beperkt in haar functioneren. Appellante had ernstige angstklachten. De deskundige heeft meegewogen dat ook vanuit de behandelend sector is gesproken van ernstige psychische klachten die appellante beperkten. Het was voor appellante hierdoor niet mogelijk om verantwoord en effectief deel te nemen aan het arbeidsproces.
4.4.
In reactie op het deskundigenrapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 25 oktober 2019 en 19 februari 2020 gesteld zich te kunnen vinden in de door de deskundige genoemde aanvullende beperking in het uiten van eigen gevoelens, maar niet in de door de deskundige aangenomen beperkingen ten aanzien van vasthouden van de aandacht en herinneren, omdat die niet aansluiten bij de bevindingen van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep op hun respectievelijke spreekuren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de deskundige verder niet gevolgd in haar conclusie dat appellante niet in staat was te werken, omdat er geen sprake was van persoonlijk en sociaal disfunctioneren.
4.5.
Appellante heeft in reactie op de zienswijze van het Uwv benadrukt dat er bij haar op de datum in geding weldegelijk sprake was van een ernstige stoornis en dat zij door de daaruit voortvloeiende – door de deskundige geobjectiveerde – cognitieve beperkingen niet in staat was de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk. De deskundige heeft na kennisname van de kritiek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op haar rapport, haar conclusies stellig en gemotiveerd gehandhaafd. De deskundige heeft in het aanvullend rapport op overtuigende wijze uiteengezet op basis van welke bevindingen uit haar onderzoek zij de cognitieve beperkingen van appellante heeft vastgesteld en haar conclusie dat appellante niet inzetbaar is voor arbeid heeft getrokken. De reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 25 oktober 2019 en 19 februari 2020 geeft, in het licht van het eerder vermelde uitgangspunt, onvoldoende grondslag om voorbij te gaan aan de gerapporteerde bevindingen en de daaruit getrokken conclusies van de deskundige. Daarbij wordt betrokken dat de deskundige in haar rapport onder meer heeft uiteengezet dat appellante ten tijde van de beoordeling door het Uwv geen melding heeft gemaakt van de dissociatieve symptomen, waaronder derealisatie, vanuit schaamte, vermijding, subasserviteit en persoonlijkheidskenmerken. Zij heeft gemotiveerd weergegeven dat de door haar gestelde diagnose wordt ondersteund door informatie van de behandelend sector. Daar komt bij dat de deskundige over de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep wél overgenomen aanvullende beperking voor het uiten van eigen gevoelens heeft toegelicht dat appellante als gevolg van de vastgestelde PTSS last heeft van opdringerige beelden (herbelevingen), nachtmerries, dissociatieve symptomen en angstige gedachten, die zij niet goed kan hanteren; zij neigt tot terugtrekken, binnenvetten en vermijden en heeft moeite om sociale steun te zoeken. De onderliggende motivering voor deze beperking is in lijn met de door de deskundige gegeven motivering voor de overige door haar genoemde aanvullende beperkingen, waardoor sprake is van een consistent rapport.
4.7.
Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank ten onrechte de juistheid heeft onderschreven van de door het Uwv voor zijn besluitvorming tot uitgangspunt genomen belastbaarheid van appellante, zoals beschreven in de FML van 21 september 2016. De rechtbank heeft het bestreden besluit, waarbij ervan is uitgegaan dat appellante op 11 juli 2016 in staat zou zijn om de geselecteerde functies te verrichten, ten onrechte in stand gelaten.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Nu geen andere uitkomst mogelijk is dan vaststelling dat het recht op ziekengeld vanaf 11 september 2016 doorloopt, bestaat aanleiding het besluit van 14 oktober 2016 te vernietigen en het besluit van 1 juni 2016 te herroepen.
6. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.575,- in hoger beroep aan kosten van rechtsbijstand, in totaal € 2.625,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 oktober 2016;
- herroept het besluit van 1 juni 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het besluit van 14 oktober 2016;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.625,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) B.V.K. de Louw