ECLI:NL:CRVB:2020:3098

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
17/6321 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de kwalificatie van een dienstbetrekking in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante had een aanvraag ingediend voor een faillissementsuitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) na het faillissement van haar werkgever. Het Uwv had haar aanvraag afgewezen, omdat er geen sprake zou zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellante niet als werknemer in de zin van de WW kan worden beschouwd. De Raad oordeelde dat er geen gezagsverhouding was tussen appellante en haar werkgever, en dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij daadwerkelijk werkzaamheden had verricht. De Raad heeft daarbij verwezen naar de verklaringen van andere werknemers die bevestigden dat zij appellante niet kenden en dat de schoonmaakwerkzaamheden door het personeel zelf werden uitgevoerd.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat appellante niet in haar bewijsvoering is geslaagd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

17.6321 WW, 17/6322 WW

Datum uitspraak: 9 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
10 augustus 2017, 17/562 en 17/564 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.F.H. Terpstra, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2020. Namens appellante is mr. F.M. Meis, advocaat, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 21 juli 2016 een aanvraag overname betalingsverplichtingen (faillissementsuitkering) als bedoeld in Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) ingediend wegens betalingsonmacht van [naam] , handelend onder de naam [werkgever] (werkgever). Op het aanvraagformulier heeft appellante onder andere vermeld dat zij sinds 1 januari 2014 als algemeen manager bij [werkgever] in dienst was voor 38 uur per week tegen een salaris van bruto € 3.896,- per maand, dat het loon tot en met 31 maart 2016 volledig is betaald en dat het dienstverband op 21 juli 2016 is opgezegd.
1.2.
Appellante heeft op 2 september 2016, na faillissement van de werkgever op 20 juli 2016, een reguliere WW-uitkering aangevraagd bij het Uwv. Bij besluit van 23 september 2016 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen, omdat het Uwv nog niet over alle noodzakelijke gegevens beschikt en nog nader onderzoek doet om de aanvraag te beoordelen.
1.3.
De afdeling Handhaving van het Uwv heeft een nader onderzoek ingesteld naar de situatie van appellante, omdat er na de aanvraag faillissementsuitkering twijfels waren ontstaan over de dienstbetrekking van appellante. Dit heeft geresulteerd in het onderzoeksrapport ‘Alaska’ (onderzoeksrapport) dat is afgerond op 30 september 2016. Tijdens het onderzoek zijn - onder meer - verscheidene getuigen gehoord, is informatie van het FIOD ontvangen en heeft een gesprek met appellante plaatsgevonden.
1.4.
Bij besluit van 20 oktober 2016 heeft het Uwv de aanvraag van appellante om een faillissementsuitkering afgewezen, omdat zij niet verzekerd is voor de WW. Appellante kan niet worden beschouwd als werkneemster in de zin van de WW, primair omdat appellante geen arbeid heeft verricht en subsidiair omdat er geen sprake was van een gezagsverhouding tussen appellante en [naam] . Appellante is daarom niet verzekerd voor de WW.
1.5.
Bij besluit van 28 december 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 september 2016 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 28 december 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 oktober 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk en tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zodat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante niet als werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW kan worden beschouwd en appellante dan ook niet uit dien hoofde verzekerd was voor de WW. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van haar beroep tegen bestreden besluit 1.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak aangevochten, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Volgens appellante moet er weinig waarde worden toegekend aan de verklaringen van andere werknemers dat ze haar niet kennen, omdat haar werkzaamheden overdag plaatsvonden en die van de overige werknemers ’s nachts. De klusjesman was wel overdag aan het werk en hij heeft verklaard dat hij haar regelmatig in de horecagelegenheden van [naam] heeft gezien. Niet valt in te zien dat er waarde wordt gehecht aan de discrepantie tussen de omschrijving van de functie in de arbeidsovereenkomst en de daadwerkelijke inhoud. De hoogte van haar salaris is eveneens niet van belang.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW wordt als werknemer aangemerkt de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
4.2.
Op grond van artikel 61 van de WW heeft een werknemer wiens werkgever in staat van faillissement is verklaard recht op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW.
4.3.
In geschil is de vraag of appellante werknemer was in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW.
4.4.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en van 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
4.5.
Zoals de Raad eerder in zijn uitspraak van 20 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1649, heeft overwogen, volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat de kwalificatie die partijen zelf aan hun rechtsverhouding hebben gegeven niet doorslaggevend is. Het is aan de rechter om, met inachtneming van de onder 4.4. weergegeven maatstaf, de verhouding tussen partijen al dan niet als arbeidsovereenkomst te kwalificeren.
4.6.
Nu appellante een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de WW, ligt het in beginsel op haar weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij recht heeft op een uitkering. Dit brengt met zich dat appellante aannemelijk dient te maken dat een privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond tussen haar en [naam] .
4.7.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante hierin niet is geslaagd. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat zij werkzaamheden heeft verricht, gewezen op de door haar bij haar aanvraag overgelegde arbeidsovereenkomst en ingebrachte loonspecificaties. In de arbeidsovereenkomst, gedateerd op 2 januari 2014, is vermeld dat appellante met ingang van 1 januari 2014 in de functie van hoofd personeelszaken in dienst treedt bij [naam] , handelend onder de naam [werkgever] , voor 38 uur per week, met een salaris van € 3.896,14 bruto per maand. De arbeidsovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd. Appellante heeft echter verklaard als schoonmaakster in [werkgever] en drie andere cafés van werkgever te hebben gewerkt, en niet als hoofd personeelszaken. Ook heeft zij verklaard zeker 30 uur per week gewerkt te hebben, maar niet 38 uur per week. Nu aan deze arbeidsovereenkomst feitelijk geen uitvoering is gegeven, kan deze arbeidsovereenkomst niet dienen als onderbouwing dat zij werkzaamheden heeft verricht. Het salaris zoals vermeld op de salarisspecificaties, dat ook is vermeld in de arbeidsovereenkomst, komt volgens het Uwv niet overeen met wat een schoonmaakster verdient en is zelfs het dubbele bedrag van wat de andere managers verdienden. Appellante heeft dit niet betwist, zodat aan de salarisspecificaties in dit verband evenmin waarde kan worden gehecht.
Voorts hebben meerdere barmedewerkers ten overstaan van medewerkers van het FIOD en het Uwv verklaard dat zij appellante niet kennen, dan wel haar kennen als de partner van [naam] , en haar niet hebben zien werken. Zij hebben ook verklaard dat zij het café ’s avonds na sluitingstijd altijd zelf schoonmaakten, hoeveel tijd dat hen kostte en wat ze dan moesten schoonmaken. Ook één van de bedrijfsleiders heeft appellante nog nooit gezien en weet alleen dat zij de partner van [naam] is. Hij heeft verklaard dat de schoonmaakwerkzaamheden bestonden uit het schoonmaken van de vloer, wc’s, de bar en het koelwerk. In principe gingen zij niet eerder naar huis dan dat alles schoon was gemaakt. Soms waren er nog wel eens dingen die de volgende dag een keer beter schoongemaakt moesten worden. Dit gebeurde dan door het personeel voorafgaande aan hun nieuwe diensttijd. De enkele stelling van appellante dat deze werknemers ’s avonds en ’s nachts werkten en appellante dus niet gezien kunnen hebben, omdat zij overdag werkte, doet niet af aan hun verklaringen over het schoonmaakwerk. Bovendien heeft de bedrijfsleider verklaard dat hij vaak overdag tussen 12.00 en 16.00 uur in de cafés was en daar geen schoonmakers gezien heeft. De door appellante overgelegde getuigenverklaring van, volgens appellante, de klusjesman, is te algemeen en te summier. Hij vermeldt bijvoorbeeld niet concreet welke werkzaamheden appellante heeft verricht. Ook over omvang van zijn werkzaamheden wordt niets vermeld. Nadere informatie over hem en zijn werkzaamheden zit ook niet elders in het dossier. Deze verklaring doet dan ook niet af aan de hiervoor vermelde gedetailleerde getuigenverklaringen van andere medewerkers.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) G.S.M. van Duinkerken
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer,
werkgever, dienstbetrekking en loon.