ECLI:NL:CRVB:2020:3127

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2020
Publicatiedatum
11 december 2020
Zaaknummer
18/5854 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant, die zich op 17 december 2012 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten. Na een herbeoordeling in 2016 concludeerde het Uwv dat appellant per 15 juni 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de juistheid van het medisch oordeel te twijfelen. De Raad concludeert dat appellant in staat is om de geduide functies te vervullen en dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat hij onverminderd minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.5854 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 oktober 2018, 18/1098 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2020. Namens appellant is
mr. D. Gürses verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker voor gemiddeld 41,77 uur per week. Op 17 december 2012 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 15 december 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100% omdat appellant geen benutbare mogelijkheden voor arbeid had.
1.2.
In 2016 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden. Bij besluit van 28 november 2016 heeft het Uwv op basis van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek de WIA-uitkering van appellant per 15 juni 2017 beëindigd omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 3 maart 2017 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar niet tijdig was ingediend en deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De rechtbank Noord-Holland heeft bij uitspraak van 6 december 2017 het beroep van appellant tegen deze beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van
19 juli 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2198) deze uitspraak bevestigd.
1.3.
Op 19 april 2017 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld naar aanleiding van een herseninfarct op 15 april 2017. Appellant heeft het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 1 augustus 2017 vastgesteld dat appellant na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 15 april 2017 geen recht (meer) heeft op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 31 januari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 1 februari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.1.
Met betrekking tot de lichamelijke klachten heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant weliswaar heeft gesteld dat hij niet 70 centimeter kan reiken en niet bovenhands kan werken, maar dat hij hiervoor geen enkele medische onderbouwing heeft gegeven en ook geen medische informatie heeft overgelegd waaruit dit blijkt. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die beiden appellant lichamelijk hebben onderzocht, geen aanwijzingen hebben gevonden die duiden op lichamelijke beperkingen, dat al in 2016 door de verzekeringsarts is vastgesteld dat de hand- en voetklachten van appellant adequaat zijn behandeld en dat appellant volgens zijn behandelaars ten tijde van belang volledig was hersteld van de sensory stroke. Daarom heeft de rechtbank appellant niet gevolgd in zijn stelling dat meer lichamelijke beperkingen hadden moeten worden aangenomen.
2.2.
Met betrekking tot de psychische klachten heeft de rechtbank vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ervan uit is gegaan dat appellant lijdt aan een matig ernstige depressie, zoals de behandelaar van appellant ook heeft gedaan. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in verband met de matig ernstige depressie (aanvullende) beperkingen heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat deze aangenomen beperkingen onvoldoende zijn. Dat in de medische rapportage van 21 oktober 2014 is aangenomen dat appellant vanwege zijn psychische klachten destijds niet tot het verrichten van arbeid in staat was is daarvoor onvoldoende. Aan appellant kan worden toegegeven dat door zijn behandelaars in 2013 ook een matige depressie als diagnose was gesteld, maar anders dan nu aan de orde zag de verzekeringsarts destijds in zijn eigen waarneming aanleiding om, in afwijking van de door de behandelaars van appellant gestelde diagnose, aan te nemen dat er sprake was van een ernstige depressieve stoornis. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben daartoe nu geen aanleiding meer gezien en de rechtbank heeft geen grond gezien om te oordelen dat zij dit wel hadden moeten doen. Daarom heeft de rechtbank appellant niet gevolgd in zijn stelling dat meer psychische beperkingen hadden moeten worden aangenomen.
2.3.
De stelling van appellant dat hij vanwege zijn medische klachten geen arbeid kan verrichten heeft de rechtbank ook niet gevolgd. Uit het door de verzekeringsarts vermelde dagverhaal blijkt niet dat appellant lichamelijk of psychisch niet zelfredzaam is. De rechtbank is er daarom van uitgegaan dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant benutbare mogelijkheden heeft om arbeid te verrichten.
2.4.
De stelling van appellant dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen, heeft de rechtbank evenmin gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant niet lijdt aan een ernstige aandoening die leidt tot een verminderd basaal energetisch vermogen, dat geen sprake is van verminderde beschikbaarheid voor arbeid vanwege therapie en dat rekening houdend met de aangenomen beperkingen geen aanleiding bestaat voor een additionele recuperatiebehoefte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv hiermee afdoende gemotiveerd waarom geen sprake is van een situatie waarin op grond van de Standaard Verminderde Arbeidsduur een urenbeperking moet worden aangenomen.
2.5.
In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank heeft geen grond gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel, zoals vervat in de FML van 31 januari 2018. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank appellant in staat geacht de werkzaamheden die zijn verbonden aan de geduide functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn lichamelijke en psychische beperkingen. Appellant heeft er op gewezen dat hij al vele jaren lichamelijke en psychische klachten heeft. Volgens appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende onderbouwd waarom aan de huidige klachten, die volgens hem ernstiger zijn dan in 2012 en 2014, niet meer beperkingen mogen worden toegekend. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een brief van zijn behandelend psychiater en psycholoog van 21 juni 2019 in geding gebracht. Volgens appellant had de rechtbank niet mogen volstaan met overneming van de stellingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 15 april 2017 heeft vastgesteld dat appellant onverminderd minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep al naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken.
4.3.
De door appellant in hoger beroep overgelegde brief van behandelend psychiater Huijzen en psycholoog Yilmaz van 21 juni 2019 leidt niet tot een ander oordeel. Deze brief bevestigt dat bij appellant sprake is van een depressieve stoornis, matig van ernst, en bevat, behoudens de melding dat de behandeling op verzoek van appellant in juni 2019 is beëindigd, geen andere informatie dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep reeds bekend was en door hem is meegewogen bij zijn beoordeling.
4.4.
Er bestaat dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen, zoals door appellant is verzocht.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.A.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.A.M. Chevalier