ECLI:NL:CRVB:2020:315

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
17 februari 2020
Zaaknummer
18/3284 ZW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking van Ziektewetuitkering na scooterongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die zijn Ziektewetuitkering (ZW) betwist na een scooterongeval. Appellant, die laatstelijk werkzaam was als promotiemedewerker, meldde zich op 26 februari 2016 ziek na het ongeval. Hij had een fractuur aan zijn linkerduim en meldde later ook rug-, nek- en schouderklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant op 2 juni 2016 een ZW-uitkering toe, maar concludeerde na een verzekeringsartsconsult op 25 juli 2016 dat hij per 1 augustus 2016 weer geschikt was voor zijn werk. Het Uwv trok de uitkering per 1 augustus 2016 in, wat appellant bestreed. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten en voegde een rapport van orthopedisch chirurg Giesberts toe, waarin hij stelde dat zijn klachten hem ongeschikt maakten voor zijn werk. Het Uwv verwees naar een reactie van een verzekeringsarts die de eerdere conclusies bevestigde. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank zorgvuldig had geoordeeld en dat er geen objectieve medische gronden waren die de arbeidsongeschiktheid van appellant op 1 augustus 2016 konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat het rapport van Giesberts geen nieuwe aanknopingspunten bood voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

18.3284 ZW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 mei 2018, 17/18 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 februari 2020
Zitting heeft: mr. D. Hardonk-Prins, als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: M. Graveland
Ter zitting zijn verschenen: appellant en zijn gemachtigde mr. D.M.H. Rademakers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellant was laatstelijk werkzaam als promotiemedewerker. Hij heeft zich op 26 februari 2016 ziek gemeld na een scooterongeval. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant had een fractuur aan de linkerduim opgelopen en maakte later ook melding van rug-, nek- en schouderklachten. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 2 juni 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 25 juli 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 1 augustus 2016 geschikt geacht voor de verrichte arbeid in de functie van promotiemedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 augustus 2016 vastgesteld dat appellant per 1 augustus 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 november 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is verricht, dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, dat de subjectieve mening van appellant niet bepalend is en dat er bij het Uwv voldoende duidelijkheid bestond over de inhoud van de maatstafarbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. Hij stelt zich onveranderd op het standpunt dat hij door klachten aan zijn duim, nek, schouders en rug, hoofdpijn en ook door cognitieve problemen, klachten van misselijkheid en duizeligheid, op de datum in geding, 1 augustus 2016, niet in staat was zijn werk te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een expertise ingebracht van orthopedisch chirurg drs. A.M.E. Giesberts van 13 maart 2018, die heeft gerapporteerd in het kader van de letselschadezaak inzake het scooterongeval. Appellant is van mening dat zijn belastbaarheid in de maatgevende functie wordt overschreden op de aspecten autorijden,
op- en afbouwen van een stand, het staand werken en het vasthouden van de aandacht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit onder verwijzing naar een reactie van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 juli 2018.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de uitgebreide motivering die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Bepalend is of appellant op 1 augustus 2016 ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid in de zin van artikel 19, vijfde lid, van de ZW, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken. Het Uwv wordt gevolgd in het standpunt dat ook het in hoger beroep ingebrachte rapport van orthopedisch chirurg Giesberts geen aanknopingspunten biedt voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid in de zin van de ZW op 1 augustus 2016. In dat rapport is inzichtelijk gemotiveerd uiteengezet dat het lichamelijk onderzoek noch de anamnese betrouwbaar waren. Geconcludeerd is dat er in het kader van de letselschadeprocedure 0% blijvende invaliditeit is, dat de nekklachten niet geobjectiveerd zijn, dat er ook voor de wervelkolom geen aanleiding is om beperkingen aan te nemen en dat er voor de andere door appellant geuite klachten geen verklaring kan worden gevonden op orthopedisch terrein.
4.3.
De algemene stelling van appellant dat het ontbreken van een onderliggend substraat niet in de weg staat aan het aannemen van beperkingen treft geen doel. Naar vaste rechtspraak is slechts sprake van arbeidsongeschiktheid in de zin van de toepasselijke bepaling als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. In de rechtspraak is ook tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan de eis dat de verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan verrichten is voldaan, ook al is niet geheel en al duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. Waar in bijzondere gevallen bij de medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat ongeschiktheid tot werken voldoende aannemelijk is, ook al is niet steeds geheel en al duidelijk aan welke ziekte of welk gebrek precies die ongeschiktheid valt toe te schrijven of verschillen zij zelfs tot op zekere hoogte over het antwoord op die vraag, valt een toereikende objectieve vaststelling van die ongeschiktheid niet zonder meer uit te sluiten (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 10 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR7657 en van 1 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3005). Van een dergelijke situatie is hier geen sprake.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, is er geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) M. Graveland (getekend) D. Hardonk-Prins