ECLI:NL:CRVB:2020:3250

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
19/4664 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam inzake de weigering van ZW-uitkering op basis van onvoldoende medisch onderzoek en schending van hoor en wederhoor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die in België woont, had een ZW-uitkering aangevraagd na uitval door buikklachten en psychische problemen. Het Uwv had haar ZW-uitkering geweigerd, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor had gehandeld. De rechtbank had niet alle relevante stukken, waaronder een medisch advies van de appellante, aan het Uwv voorgelegd, waardoor het Uwv niet in staat was om adequaat te reageren. Dit leidde tot de conclusie dat de eerdere uitspraak vernietigd moest worden.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de artsen de ernst van de klachten van appellante niet onjuist hadden ingeschat. De Raad bevestigde dat de functies die aan de ZW-beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De Raad verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, maar veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.100,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige procesvoering en het naleven van de beginselen van hoor en wederhoor in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

19 4664 ZW

Datum uitspraak: 21 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 november 2019, 19/582 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats], België, (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.H.A. Augustin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Augustin. Het Uwv heeft via videobellen deelgenomen aan de zitting en zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als medewerkster bediening voor 32 uur per week, toen zij op
5 juni 2017 uitviel wegens buikklachten (spastische colon). Nadien heeft appellante ook psychische klachten gemeld en klachten aan de knie, enkelbanden en achillespees. Het dienstverband is op 31 augustus 2017 beëindigd. Het Uwv heeft appellante vervolgens in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 26 april 2018 gezien. Deze arts heeft appellante, na telefonisch contact met appellante op 24 mei 2018, belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 mei 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 12 juni 2018 vastgesteld dat appellante met ingang van 13 juli 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft verschillende keren telefonisch contact gehad met appellante en haar meerdere malen op het spreekuur gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek gedaan en daarbij de informatie van de behandelend sector betrokken.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de verzekeringsartsen inzichtelijk en begrijpelijk hebben gemotiveerd op welke wijze en op basis waarvan zij de medische beperkingen van appellante hebben vastgesteld. Daarbij hebben zij rekening gehouden met de knieklachten en de psychische klachten van appellante. Het door appellante overgelegde journaal van de huisarts, waaruit blijkt dat zij is doorgestuurd voor therapie en dat zij verschillende keren met psychische klachten bij haar huisarts is geweest, heeft de rechtbank, evenals het Uwv, geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de juistheid van de in de FML vastgelegde beperkingen. Het enkele feit dat appellante een verergering van de psychische klachten heeft ervaren en is doorverwezen voor therapie, waarbij niet vaststaat of zij deze therapie heeft gevolgd, kan niet worden beschouwd als medisch objectiveerbaar bewijs voor zwaardere of andere beperkingen. Uitgaande van de beperkingen zoals die in de FML zijn vastgelegd, moet appellante in staat worden geacht de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige in zijn rapport de passendheid van de geselecteerde functies toereikend gemotiveerd. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom op de punten ‘knielen en hurken’ geen beperkingen zijn aangenomen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, haar standpunt gehandhaafd dat haar psychische klachten zijn onderschat en zij meer beperkt is dan door het Uwv in de FML is vastgesteld. Uit het journaal van de huisarts over de periode 16 mei 2018 tot en met
18 juli 2018 komt naar voren dat zij zich bij haar huisarts heeft gemeld wegens het opnieuw ondervinden van hevige klachten door toedoen van de PTSS. De huisarts vond de klachten dusdanig ernstig dat hij haar heeft doorverwezen voor EMDR-behandeling. Naast het voorgaande werd tevens medicatie verstrekt (Oxazepam) om de klachten te verminderen. Op de datum in geding had appellante dan ook te kampen met ernstige psychische klachten,
voortvloeiende uit haar eerder gediagnostiseerde PTSS. Voorts merkt appellante nog op dat het door haar in beroep overgelegd medisch advies van 1 oktober 2019 niet door de rechtbank in haar uitspraak is beoordeeld en dat de rechtbank het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 september 2019 ten onrechte bij de beoordeling heeft meegewogen, nu dit niet binnen de daarvoor gestelde termijn is ingediend. Ter onderbouwing van haar standpunten heeft appellante nadere stukken overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft – met verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 november 2020 – bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst wordt vastgesteld, zoals ter zitting van de Raad besproken, dat uit het rechtbankdossier niet blijkt dat de brief van appellante van 4 oktober 2019 en het daarbij gevoegde advies van medisch adviseur mr. drs. A.L.M. Simons van 1 oktober 2019 aan het Uwv is doorgezonden. Er moet dus worden aangenomen dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan zonder het Uwv in kennis te stellen van voornoemde stukken en dus zonder dat het Uwv op deze stukken heeft kunnen reageren. Daarmee heeft de rechtbank in strijd gehandeld met artikel 8:39 van de Algemene wet bestuursrecht. Niet-inachtneming van deze bepaling door de rechtbank is in strijd met de goede procesorde aangezien beide partijen dienen te beschikken over alle processtukken op basis waarvan de rechter uitspraak doet, zoals voortvloeit uit het beginsel van hoor en wederhoor. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
4.2.
Appellante heeft de brief van 4 oktober 2019 en het daarbij gevoegde medisch advies van
1 oktober 2019 in hoger beroep opnieuw ingebracht. Desgevraagd heeft het Uwv, middels een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 november 2020, gereageerd op voornoemde stukken. Ter zitting heeft appellante de gelegenheid gehad om daarop een reactie te geven. Aangezien hiermee in hoger beroep alsnog is voldaan aan de eisen van een goede procesorde hoeft de zaak niet te worden terugverwezen naar de rechtbank voor hernieuwde behandeling en zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zelf een oordeel geven over het bestreden besluit.
4.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.4.
Wat van de kant van appellante is aangevoerd, vormt geen grond voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft appellante gezien, kennisgenomen van het dossier en appellante zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat deze het dossier eveneens heeft bestudeerd, dat informatie bij de huisarts is opgevraagd en meegewogen en dat daarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. Er is evenmin aanleiding om aan te nemen dat aspecten van de gezondheidssituatie van appellante zijn gemist. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 januari 2018 (lees 2019) blijkt dat deze op de hoogte was van de knieklachten en de psychische klachten van appellante, dat zij was doorverwezen naar een psycholoog om EMDR-training te gaan volgen en dat uit een MRI‑scan geen afwijkingen naar voren waren gekomen.
4.5.
Ook is er geen aanleiding voor het oordeel dat de artsen van het Uwv de ernst van de bij appellante bestaande problematiek en de belastbaarheid onjuist hebben ingeschat. In zijn rapport van 19 september 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de door appellante ter zitting ingebrachte informatie van de huisarts over de periode 16 mei 2018 tot en met 18 juli 2018. Daaruit blijkt dat appellante in voornoemde periode contact heeft gehad met de POH-GGZ en dat er op 18 juli 2018 een verwijzing naar HSK is gemaakt met het verzoek tot EMDR-therapie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende toegelicht waarom deze informatie geen nieuwe inzichten geeft wat betreft de psychische problematiek en de ernst daarvan. Duidelijk is dat er sprake is van traumatische gebeurtenissen in het verleden en de klachten passen bij de (eerder) beschreven PTSS. Er is geen sprake van frequente bezoeken aan de POH-GGZ, wat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet duidt op een vermoeden van een medisch objectieve toename van de klachten. De beschrijving van de klachten komt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep overeen met de beschrijving van de klachten zoals in de dossierstukken.
4.6.
Het standpunt van appellante dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 september 2019 te laat is ingebracht en de rechtbank dit rapport ten onrechte heeft meegewogen in haar beoordeling, behoeft geen bespreking meer, nu de aangevallen uitspraak reeds op grond van het onder 4.1 overwogene niet in stand kan blijven.
4.7.
Wat betreft het door appellante overgelegde medisch advies van 1 oktober 2019 van medisch adviseur Simons wordt het volgende overwogen. Volgens medisch adviseur Simons kan een (recidief) PTSS een zeer invaliderende geestelijke toestand meebrengen met diverse vormen van angststoornissen. De medisch adviseur kan over de ernst van het recidief weinig zeggen, maar gegevens over medicatie (Oxazepam) wijzen volgens hem op een serieus probleem. Hij stelt dat de beperkingen in het dagelijks functioneren, respectievelijk functioneren binnen de horeca, middels nader onderzoek in beeld moeten worden gebracht om te kunnen oordelen over een mate van arbeidsongeschiktheid (in haar beroep/enig beroep). In reactie daarop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 november 2020 het standpunt ingenomen dat het advies geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De medisch adviseur kan geen uitspraken doen over de ernst van de klachten en het gebruik van Oxazepam zegt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep weinig over de ernst van de aanwezige medische problematiek en ook niets over de mate van functioneren van appellante. Geoordeeld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het rapport van 19 november 2020 afdoende heeft onderbouwd dat er geen aanleiding bestaat voor verdergaande psychische beperkingen. Nu appellante, zoals ter zitting besproken, ook geen nadere medische gegevens heeft ingebracht waaruit blijkt dat haar lichamelijke klachten op de datum in geding ernstiger waren, is er evenmin aanleiding voor het oordeel dat haar lichamelijke klachten zijn onderschat.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 25 mei 2018, is de Raad van oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De Raad wijst erop dat het bij een EZWb, zoals de onderhavige, niet gaat om de geschiktheid voor het eigen werk, maar om de geschiktheid voor passend werk. In het rapport van 26 april 2018 komt de verzekeringsarts tot de conclusie dat appellante niet geschikt is voor haar eigen werk als medewerker bediening, maar wel andere werkzaamheden kan verrichten met inachtneming van de in de FML van 25 mei 2018 opgenomen beperkingen.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep van appellante tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,- ;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 175,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) B.V.K. de Louw