ECLI:NL:CRVB:2020:3282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
18/2672 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag faillissementsuitkering en terugvordering WW-uitkering wegens ontbreken privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had een aanvraag ingediend voor een faillissementsuitkering en een WW-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvragen afgewezen en voorschotten teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen de appellant en de failliete BV, wat door de Centrale Raad werd onderschreven. De appellant had niet kunnen aantonen dat er een gezagsverhouding bestond, en de rechtbank concludeerde dat de relatie tussen de appellant en de BV meer een zakelijke verhouding was.

De appellant had in hoger beroep verwezen naar eerdere gronden en nieuwe argumenten ingebracht, waaronder een verklaring van de curator. Echter, de Raad oordeelde dat deze nieuwe informatie geen ander licht op de zaak wierp. De curator bevestigde dat de appellant nog steeds als feitelijk bestuurder werd beschouwd, wat de eerdere conclusies van het Uwv en de rechtbank ondersteunde. De Raad concludeerde dat de appellant niet met concrete gegevens had aangetoond dat de bevindingen van het Uwv onjuist waren en dat hij in een dienstbetrekking had gestaan.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

18.2672 WW

Datum uitspraak: 23 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland
van 29 maart 2018, 17/3165 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J. Luursema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gedeeltelijk via videobellen, plaatsgevonden op 11 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Luursema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam BV 1] ([naam BV 1]) is op 11 mei 2016 failliet verklaard. Uit gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat [naam holding] vanaf 30 juli 2015 enig aandeelhouder en bestuurder was van [naam BV 1] en [X.] vanaf 1 april 2016 tevens bestuurder was van [naam BV 1]. [Y.] was vanaf 30 juli 2015 enig aandeelhouder en bestuurder van [naam holding] en [X.] was vanaf 1 april 2016 eveneens bestuurder van [naam holding]
1.2.
Appellant heeft op 25 mei 2016 een aanvraag ingediend om met toepassing van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichtingen van [naam BV 1] wegens betalingsonmacht over te nemen (faillissementsuitkering). Het Uwv heeft aan appellant een voorschot verstrekt op de faillissementsuitkering.
1.3.
Op 28 juni 2016 heeft appellant een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de WW. Daarnaast heeft appellant een toeslag aangevraagd. Het Uwv heeft aan appellant bij besluit van 12 juli 2016 vanaf 30 juni 2016 een WW-uitkering en een toeslag toegekend.
1.4.
Het Uwv heeft op 9 september 2016 een melding ontvangen. Naar aanleiding van die melding is onderzoek ingesteld naar het faillissement van [naam BV 1] en de gestelde dienstbetrekking van appellant met [naam BV 1]. Bij besluit van 7 november 2016 heeft het Uwv de betaling van de WW-uitkering van appellant vanaf 1 oktober 2016 geschorst in afwachting van het resultaat van het onderzoek. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 27 februari 2017. In dat rapport heeft het Uwv onder meer geconcludeerd dat wegens het ontbreken van gezag geen sprake kan zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
1.5.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het Uwv bij besluit van 28 februari 2017 de aanvraag van appellant om een faillissementsuitkering afgewezen. Bij besluit van 2 maart 2017 heeft het Uwv vervolgens van appellant een bedrag van € 14.103,64 bruto en een bedrag van € 2.626,30 netto aan verstrekte voorschotten over de periode van 1 januari 2016 tot 29 juni 2016 teruggevorderd. Bij besluit van 10 maart 2017 heeft het Uwv de aan appellant toegekende WW-uitkering en toeslag met ingang van 30 juni 2016 ingetrokken en het te veel betaalde bedrag van € 3.796,57 bruto over de periode van 30 juni 2016 tot en met 30 september 2016 teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 30 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de in 1.5 genoemde besluiten ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant niet conform de arbeidsovereenkomst werkzaam is geweest en dat hij niet als werknemer kan worden beschouwd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in de relatie tussen appellant en [naam BV 1] geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellant is er niet in geslaagd te bewijzen dat hij werknemer was in de zin van artikel 3 van de WW en dat er een gezagsverhouding bestond tussen hem en [naam BV 1]. Het Uwv heeft voldoende feiten aangedragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat geen sprake is geweest van een gezagsverhouding. De rechtbank heeft redengevend geacht dat de onderlinge relatie, de verschillende B.V.’s, de financiële verstrengeling tussen [naam BV 1] en [naam BV 2], de verklaring van [Y.] en de werknemers dat appellant geen werkopdrachten van iemand heeft gekregen en dat hij samen met [Y.] [naam BV 1] heeft opgericht, dat de leiding volgens [Y.] in handen lag van hem en appellant samen, niet duiden op een gezagsverhouding tussen [naam BV 1] en appellant. De door het Uwv verzamelde feiten duiden veeleer op een zakelijke verhouding op basis van gelijkwaardigheid. Hierbij heeft de rechtbank ook betrokken dat onduidelijkheid bestaat over de functie van appellant en het salaris. Zo is appellant volgens de arbeidsovereenkomst in dienst als adjunct-directeur, is hij volgens de salarisspecificaties bedrijfsleider en heeft hij zelf verklaard uitsluitend werkzaamheden te hebben verricht als planner. Ook komt het op de specificaties vermelde salaris niet overeen met de door appellant gewerkte uren maal het uurloon. Appellant heeft deze onduidelijkheden ter zitting niet weggenomen. Omdat de inhoud van de ondertekende arbeidsovereenkomst vragen oproept, wordt daaraan door de rechtbank geen zwaarwegende betekenis toegekend. Daarnaast is appellant blijkens het door hem getekende proces-verbaal door de rechter‑commissaris, gehoord als bestuurder van [naam BV 1]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet met concrete stukken aannemelijk gemaakt dat het besluit berust op onjuiste aannames en onjuiste belastende verklaringen. De stelling van appellant dat hij de feitelijke planner was, het personeel werkopdrachten gaf en onder directe leiding stond van de directie, heeft de rechtbank niet gevolgd, omdat appellant dit niet aan de hand van enig concreet gegeven of stuk heeft onderbouwd. Niet is aannemelijk gemaakt dat [Y.] werkopdrachten en instructies aan appellant gaf en controle uitoefende op de voortgang en resultaten van het werk van appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar zijn in bezwaar en beroep aangevoerde gronden. Daaraan heeft hij toegevoegd dat de curator blijkens het meest recente faillissementsverslag niet (meer) van mening is dat appellant feitelijk bestuurder is (geweest) van [naam BV 1]. Verder heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zich heeft beroepen op gespreksverslagen die zich niet in het dossier bevinden. Ook wordt verwezen naar verklaringen van [Y.], met wie appellant een zakelijk conflict heeft.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [naam BV 1] als bedoeld in artikel 3 van de WW en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, werpt geen ander licht op de zaak. In aanvulling op de aangevallen uitspraak wordt nog het volgende overwogen.
4.2.
Ter zitting van de Raad is namens appellant te kennen gegeven dat de stelling dat de curator appellant niet (meer) als feitelijk bestuurder van het bedrijf beschouwt, niet langer wordt gehandhaafd. De curator heeft na afwikkeling van het faillissement bevestigd dat appellant wel degelijk nog steeds als zodanig wordt beschouwd. Dit standpunt wordt gedeeld door de rechter-commissaris. Dit blijkt overigens ook uit de diverse faillissementsverslagen, waarin steevast is opgemerkt dat appellant gefailleerde in feite samen met [Y.] en [Z.] heeft opgericht, dat hij en [Z.] over de ervaring binnen de transportwereld beschikten om de onderneming te kunnen leiden en dat [X.] naar het voorlopig oordeel van de curator een katvanger is. Verder heeft het Uwv op verzoek van de Raad in hoger beroep alsnog de ontbrekende gespreksverslagen overgelegd. Deze werpen, naar namens appellant ter zitting van de Raad is bevestigd, geen ander licht op de zaak. Daarmee heeft appellant in hoger beroep de in de aangevallen uitspraak genoemde onduidelijkheden niet weggenomen. Hij heeft geen concrete, verifieerbare gegevens ingebracht waarmee hij aannemelijk heeft gemaakt dat de bevindingen van het Uwv niet juist zijn geweest en dat hij wel degelijk in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan tot [naam BV 1]. De enkele stelling van appellant dat hij de zaken heel anders zou hebben aangepakt als hij daadwerkelijk feitelijk leiding zou hebben gegeven aan het bedrijf, is daartoe onvoldoende. Ook de door appellant ter zitting geciteerde e-mailberichten van [Y.] maken niet dat moet worden aangenomen dat sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen hen beiden. Dat appellant een zakelijk conflict met [Y.] zegt te hebben, doet tenslotte aan al het voorgaande niet af.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.R. Kokhuis
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.