ECLI:NL:CRVB:2020:3291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
19/3446 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die sinds 2013 ziek is en een uitkering ontvangt op basis van de Wet WIA. De appellant, die voorheen als draaier/freezer werkte, heeft in 2017 een herbeoordeling ondergaan waarbij zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 71,5% per 13 maart 2017. Dit percentage is berekend op basis van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die door een verzekeringsarts is opgesteld. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid had vastgesteld op 71,5% en de resterende verdiencapaciteit op € 1.118,82.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat hij niet persoonlijk door de verzekeringsarts is onderzocht. Hij heeft ook medische verklaringen ingebracht ter ondersteuning van zijn stelling dat hij voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft echter betoogd dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de relevante informatie heeft meegenomen in zijn beoordeling.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op 71,5%. De Raad heeft de argumenten van appellant verworpen en bevestigd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad heeft ook vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat de functionele mogelijkheden van appellant onjuist zijn vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 3446 WIA

Datum uitspraak: 23 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2019, 18/1929 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Kroatië (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [X.] hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 2 december 2020. Namens appellant is [X.] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als draaier/freezer voor 43,73 uur per week. Vanaf 2 november 2010 ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 3 september 2013 heeft appellant zich ziek gemeld met rugklachten en psychische klachten. Nadat de WW-uitkering was geëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur, is appellant met ingang van 4 november 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet. Na afloop van de wettelijke wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 1 september 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 45,75% en het einde van de loongerelateerde periode op 31 oktober 2015. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 1 november 2015 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%. Door een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid in verband met een rugoperatie heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellant aangepast en hem met ingang van 1 december 2015 een WGA‑loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellant op 13 maart 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 april 2017, geldig vanaf 13 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 24 mei 2017 meegedeeld dat hij per 24 mei 2017 voor 45,54% arbeidsongeschikt is. De WGA-loonaanvullingsuitkering wijzigt niet en loopt door tot 1 juni 2019. Bij besluit van 2 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 71,5% per 13 maart 2017 en de resterende verdiencapaciteit op € 1.118,82. Voor het overige is het besluit van 24 mei 2017 gehandhaafd. Aan het bestreden besluit liggen een rapport en FML van 25 januari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 2 februari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. De door appellant in beroep overgelegde brief geeft geen aanleiding voor twijfel aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML namelijk al beperkingen opgenomen op onder andere de items lopen, lopen tijdens het werk, trappen lopen, klimmen, staan en staan tijdens het werk. Bovendien is het medische stuk van 17 augustus 2018 meer dan een jaar na de beoordelingsdatum (datum in geding) van 13 maart 2017. De brief geeft dan ook, anders dan de onderzoeken van de verzekeringsartsen, geen informatie over de medische situatie van appellant op dat moment. Het Uwv heeft de resultaten van het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. Voor zover appellant heeft gesteld dat hij gelet op zijn medische situatie geen tien kilo kan duwen, overweegt de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML op het aspect ‘duwen’ een beperking heeft opgenomen in die zin dat appellant geacht moet worden ongeveer tien kilo te kunnen duwen of trekken. Anders dan de stelling van appellant, heeft hij geen stukken overgelegd waaruit naar voren komt dat hij op dit aspect verdergaand beperkt moet worden geacht dan nu reeds is aangenomen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant persoonlijk had moeten onderzoeken en spreken, en niet slechts telefonisch. Verder zijn volgens appellant de in beroep ingebrachte medische verklaringen niet serieus genomen door de rechtbank. Appellant is van mening dat hij voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is. Ter onderbouwing heeft hij medische informatie van radioloog J. Francetić van 1 oktober 2019 en van psychiater M. Turković Bertović van 25 november 2019 en 31 december 2019 ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 januari 2020 bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 13 maart 2017 heeft vastgesteld op 71,5%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1920), kan de enkele omstandigheid dat een zelfstandig medisch onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep achterwege is gebleven niet leiden tot de conclusie dat reeds daarom sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar. In dit geval is er geen reden om tot onzorgvuldigheid te concluderen. De verzekeringsarts bewaar en beroep heeft appellant tijdens de telefonische hoorzitting gesproken en daarbij vragen gesteld over de klachten, de behandeling en het medicijngebruik van appellant. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in bezwaar ontvangen medische informatie betrokken. Op grond van de in bezwaar verkregen informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in verband met de rugklachten van appellant verdergaande beperkingen aangenomen dan de primaire verzekeringsarts en deze beperkingen vastgelegd in een nieuwe FML. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid gemotiveerd waarom in het geval van appellant geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. Die motivering is afdoende.
4.4.
Voorts zijn er geen aanwijzingen voor de conclusie dat de functionele mogelijkheden van appellant onjuist zijn vastgesteld. De door appellant in beroep bij de rechtbank ingebrachte brief van 17 augustus 2018 afkomstig van het ziekenhuis te Ogulin, Kroatië, en de in hoger beroep ingebrachte brieven van radioloog J. Francetić van 1 oktober 2019 en van psychiater M. Turković Bertović van 25 november 2019 en 31 december 2019, hebben betrekking op onderzoeken die hebben plaatsgevonden ver na de datum in geding, 13 maart 2017. Uit deze stukken komen geen aanknopingspunten naar voren dat de klachten van appellant rond de datum in geding ernstiger waren dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 januari 2020 bovendien te kennen gegeven dat de psychische klachten die appellant sinds het overlijden van zijn vrouw heeft, bekend waren en dat dit ook heeft geleid tot het aannemen van beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) H. Spaargaren