ECLI:NL:CRVB:2020:3291
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die sinds 2013 ziek is en een uitkering ontvangt op basis van de Wet WIA. De appellant, die voorheen als draaier/freezer werkte, heeft in 2017 een herbeoordeling ondergaan waarbij zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 71,5% per 13 maart 2017. Dit percentage is berekend op basis van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die door een verzekeringsarts is opgesteld. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid had vastgesteld op 71,5% en de resterende verdiencapaciteit op € 1.118,82.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat hij niet persoonlijk door de verzekeringsarts is onderzocht. Hij heeft ook medische verklaringen ingebracht ter ondersteuning van zijn stelling dat hij voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft echter betoogd dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de relevante informatie heeft meegenomen in zijn beoordeling.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op 71,5%. De Raad heeft de argumenten van appellant verworpen en bevestigd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad heeft ook vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat de functionele mogelijkheden van appellant onjuist zijn vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.