ECLI:NL:CRVB:2020:3325

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
18/5260 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van toeslag wegens schending inlichtingenplicht door appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 21 december 1995 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en had in 2004 een aanvraag ingediend voor een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Deze toeslag was toegekend op basis van de status van ongehuwd/alleenstaand. Echter, in 2016 heeft appellante op een formulier aangegeven dat zij al 26 jaar samenwoonde, wat leidde tot de stopzetting van de toeslag door het Uwv. Het Uwv heeft vervolgens de toeslag met terugwerkende kracht beëindigd en een bedrag van € 22.394,54 teruggevorderd, evenals een boete van € 1.875,13 wegens schending van de inlichtingenplicht. Na bezwaar is de boete verlaagd tot € 600,-. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat appellante heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er geen sprake was van een bewuste schending van de inlichtingenplicht, en dat zij de aanvragen in 2004 niet onjuist had ingevuld. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat zij samenwoonde met haar partner. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De boete van € 600,- werd als evenredig beschouwd aan de ernst van de overtreding en de omstandigheden van appellante.

Uitspraak

18.5260 TW

Datum uitspraak: 24 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 september 2018, 17/5363 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2020, via een beeldverbinding. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hüsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving vanaf 21 december 1995 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Op 15 oktober 2004 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW), waarna aan haar met ingang van 15 oktober 2004 een toeslag voor ongehuwd/alleenstaanden is toegekend. Op 16 december 2004 heeft zij een zogenoemd “kopje” op grond van de TW aangevraagd, dat haar eveneens met ingang van 15 oktober 2004 is toegekend.
1.2.
In het kader van de beoordeling van de leefsituatie van appellante, waarvoor per 1 juli 2016 nieuwe regels gelden, heeft appellante op het formulier “Opsturen huurcontracten” van 9 juni 2016 ingevuld dat zij al 26 jaar samenwoont. De toeslag van appellante is vervolgens door het Uwv per 1 juli 2016 stopgezet
.
1.3.
Bij besluit van 7 november 2016 heeft het Uwv de toeslag op appellantes uitkering per 1 januari 2006 beëindigd omdat appellante vanaf 1990 samenwoont, waarbij gebleken is dat de inkomsten van haar partner per 1 januari 2006 hoger zijn dan het sociaal minimum. Daarbij is de onverschuldigd betaalde toeslag over de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 juni 2016 ter hoogte van € 22.394,54 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 30 november 2016 heeft het Uwv appellante een boete van € 1.875,13 opgelegd vanwege schending van de inlichtingenplicht. Hierbij is uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid, omdat appellante zelf heeft gemeld dat zij samenwoont.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 26 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 november 2016 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 30 november 2016 is gegrond verklaard, waarbij de boete is vastgesteld op € 600,- op basis van de draagkracht van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet langer in geschil is dat appellante vanaf 1991 met haar partner heeft samengewoond. Appellante heeft zowel bij de aanvraag in oktober 2004 als de aanvraag in december 2014 (lees: 2004) ingevuld dat zij alleenstaand is en geen partner heeft, waardoor sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 14 februari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:541) gaat niet op, omdat het traject van een gemeentelijk schulddienstverlening op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) van appellante niet te vergelijken is met een persoon die op grond van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) in een schuldsaneringstraject zit en daardoor niet kan beschikken over een deel van het inkomen. Op die laatste situatie ziet de uitspraak van de Raad. Voor de beoordeling van de beroepsgrond dat de Kredietbank Rotterdam gehouden was om het terugvorderingsbesluit mee te nemen in het gemeentelijke schuldbemiddelingstraject ziet de rechtbank geen ruimte, omdat, anders dan in de door appellante genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 19 juni 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1693), in de zaak van appellante ter toetsing voorligt of het herzienings-, terugvorderings- en boetebesluit juist zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat geen sprake is van een bewuste schending van de inlichtingenplicht. Zij heeft de aanvragen om toeslag in 2004 niet onjuist ingevuld, omdat zij toentertijd tijdelijk elders woonde als gevolg van een onderbreking van haar relatie. Verder heeft appellante onder verwijzing naar de onder 2 genoemde uitspraak van de Raad herhaald dat zij niet kon beschikken over haar inkomsten tijdens het gemeentelijke schuldhulpverleningstraject. Volgens appellante wordt ten onrechte onderscheid gemaakt tussen de WSNP en het minnelijk traject van Wgs. Voorts heeft appellante betoogd dat het Uwv rekening had moeten houden met de werking van de succesvolle afronding van de gemeentelijke schuldhulpverlening omdat dit, gelet op de onder 2 genoemde uitspraak van de Hoge Raad, de verplichting tot terugbetaling raakt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde regelgeving wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat het Uwv op grond van artikel 11a, eerste lid, onder a, van de TW een besluit tot toekenning van toeslag herziet of intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag. Op grond van artikel 14a, eerste lid, van de TW legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door degene die aanspraak maakt op een toeslag, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 12. Op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW wordt de toeslag die als gevolge van een besluit als bedoeld in artikel 11a onverschuldigd is betaald door het Uwv teruggevorderd.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden. Appellante heeft niet gemeld dat zij in de periode in geding samenwoonde met haar partner en dus niet ongehuwd/alleenstaand was. De stelling van appellante dat ten tijde van de aanvragen wel sprake was van de situatie dat zij alleenstaande was, omdat zij toentertijd tijdelijk elders woonde en eerst in november 2005 weer is gaan samenwonen met haar partner, maakt dat niet anders. In dat geval moet immers worden geconcludeerd dat appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet tijdig aan het Uwv door te geven dat zij (weer) is gaan samenwonen. Het Uwv is dan ook terecht overgegaan tot het intrekken van de toeslag met ingang van 1 januari 2006 en terugvordering van de teveel ontvangen toeslag over de periode 1 januari 2006 tot en met 30 juni 2016.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de situatie van een gemeentelijke schuldhulpverlening niet te vergelijken is met de WSNP-situatie die in de uitspraak van de Raad van 14 februari 2017 aan de orde was en de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen worden onderschreven.
4.4.
Het genoemde arrest van de Hoge Raad biedt geen aanknopingspunten om appellante te volgen in de stelling het Uwv rekening had moeten houden met de afronding van het gemeentelijk schuldhulpverleningstraject. In het arrest van de Hoge Raad ging het om de vraag of in het in die zaak voorliggende geval een vordering tot terugbetaling van bijstand viel onder de werking van de schuldsaneringsregeling en zogenoemde schone lei in de zin van de Faillissementswet. Die vraag ligt niet voor in de onderhavige zaak, waar ter toetsing voorligt of de besluiten tot intrekking, terugvordering en boete op grond van de TW in rechte stand kunnen houden.
4.5.
Tegen de boete heeft appellante in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Met het Uwv wordt geoordeeld dat een boete van € 600,- evenredig is aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige ten aanzien van appellante gebleken omstandigheden.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Daaruit volgt dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.M.M. Chevalier