ECLI:NL:CRVB:2020:3327

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
18/5886 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugvordering van toeslag op grond van de Toeslagenwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om de toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) terug te vorderen. Appellante ontving een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering jonggehandicapten (Wajong) en had een toeslag voor eenoudergezinnen. Na een wijziging in haar leefvorm en het inkomen van haar partner, heeft het Uwv besloten de toeslag te beëindigen en het onterecht betaalde bedrag terug te vorderen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard, met uitzondering van de boete die werd ingetrokken.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar financiële, sociale en psychische omstandigheden aanleiding geven om van terugvordering af te zien. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten om niet van terugvordering af te zien. De Raad concludeert dat appellante niet heeft aangetoond dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen voor haar heeft.

De uitspraak bevestigt dat de financiële situatie van appellante, hoewel moeilijk, niet onaanvaardbaar is geworden door de terugvordering. Ook de sociale en psychische omstandigheden zijn niet zodanig dat deze aanleiding geven om van terugvordering af te zien. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5886 TW

Datum uitspraak: 24 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2018, 17/6716 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.W.J. van der Meer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad heeft appellante medische stukken overgelegd. Daarop heeft het Uwv met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 oktober 2020 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid plaatsgevonden op 12 november 2020, (deels) via een beeldverbinding. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Meer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheids-verzekering jonggehandicapten (Wajong). Met ingang van 1 december 2010 is aan appellante een toeslag voor eenoudergezin op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend. Op 8 september 2011 heeft appellante aan het Uwv doorgegeven dat sprake is van een gewijzigde leefvorm, te weten samenwoning met haar partner. Vervolgens is de toeslag van appellante met ingang van 6 september 2011 verhoogd.
1.2.
Op 10 oktober 2016 heeft appellante aan het Uwv doorgegeven dat sprake is van een gewijzigde leefvorm, te weten uitschrijving van haar drie kinderen. Uit het hierna gestarte (interne) onderzoek van het Uwv is gebleken dat de partner van appellante vanaf 6 juni 2014 een inkomen heeft en dat hij per 19 november 2014 op een ander adres staat ingeschreven. Daarna is de toeslag per 1 november 2016 beëindigd. Hiertegen heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 20 januari 2017 heeft het Uwv de toeslag van appellante over de periode van 6 juni 2014 tot en met 31 oktober 2016 herzien en de over deze periode onverschuldigd betaalde toeslag ter hoogte van € 11.056,11 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 20 januari 2017 heeft het Uwv appellante een boete van € 40,- opgelegd omdat appellante zich niet aan de informatieplicht heeft gehouden.
1.5.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen beide besluiten van 20 januari 2017. Bij beslissing op bezwaar van 11 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard ten aanzien van de boete. Het boetebesluit is ingetrokken vanwege het ontbreken van verwijtbaarheid. Het bezwaar tegen de herziening en terugvordering van de toeslag is ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
1.6.
Bij besluit van 22 februari 2017 heeft het Uwv op grond van een inkomens- en vermogensonderzoek vastgesteld dat appellante het teruggevorderde bedrag voorlopig niet kan terugbetalen, omdat zij geen aflossingscapaciteit heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak dringende redenen om van terugvordering af te zien alleen kunnen zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor een betrokkene als gevolg van de terugvordering optreden. Appellante heeft weliswaar gesteld dat de terugvordering voor haar financiële consequenties heeft, maar zij heeft deze stelling niet geconcretiseerd en onderbouwd. Daarbij heeft het Uwv al rekening gehouden met de financiële situatie van appellante door bij besluit van 22 februari 2017 te bepalen dat appellante voorlopig niet hoeft terug te betalen. Appellante heeft dan ook niet aangetoond dat de (financiële) gevolgen van de terugvordering onaanvaardbaar zijn. Voorts is niet gebleken dat de gezondheidssituatie van appellante voor het Uwv aanleiding had moeten zijn om van terugvordering af te zien. Uit de beschikbare medische informatie volgt niet dat als gevolg van de terugvordering sprake is van zodanige onaanvaardbare gevolgen dat niet tot terugvordering mocht worden overgegaan. Ook is wat betreft de persoonlijke en sociale omstandigheden duidelijk dat appellante in moeilijke omstandigheden verkeert, maar daaruit kan niet de conclusie worden getrokken dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen voor appellante zal hebben.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van dringende redenen. Volgens appellante is op grond van haar financiële situatie (geen aflossingscapaciteit, in het verleden onder bewind en nu schuldhulpverlening) in combinatie met haar sociale (een belast verleden en een problematische persoonlijke situatie) en psychische omstandigheden (een complexe medische problematiek) sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het van toepassing zijnde wettelijke kader wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is of het Uwv op goede gronden heeft besloten om niet van terugvordering af te zien vanwege het ontbreken van dringende redenen. Dringende redenen als hier bedoeld kunnen op grond van vaste rechtspraak slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale gevolgen van een terugvordering (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 15 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3974).
4.3.
Beoordeeld dient derhalve te worden of appellante als gevolg van het terugvorderingsbesluit van 20 januari 2017 in een onaanvaardbare situatie terecht is gekomen. Appellante beroept zich daartoe op (een combinatie van) financiële, sociale en psychische omstandigheden.
4.4.
De financiële situatie van appellante geeft geen aanleiding voor het aannemen van dringende redenen. Daarvoor is van belang dat het Uwv op 22 februari 2017, na een inkomens- en vermogensonderzoek te hebben verricht, heeft vastgesteld dat appellante het teruggevorderde bedrag voorlopig niet kan terugbetalen, omdat zij geen aflossingscapaciteit heeft. Daarbij is meegedeeld dat regelmatig een inkomens- en vermogensonderzoek zal plaatsvinden. Met appellantes financiële situatie is en wordt dus rekening gehouden in het invorderingstraject. Evenmin is gebleken dat appellantes sociale situatie, die reeds voor het terugvorderingsbesluit moeilijk was, nadien als gevolg van de terugvordering onaanvaardbaar is geworden. De psychische situatie van appellante geeft evenmin aanleiding voor het aannemen van dringende redenen. Appellante heeft, naar aanleiding van de vraagstelling over welke gevolgen het terugvorderingsbesluit van 20 januari 2017 voor haar heeft gehad, medische stukken overgelegd over haar psychische problematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 oktober 2020 daarover overwogen dat vanuit medische optiek wel kan worden aangenomen dat, gezien de uitgebreide voorgeschiedenis met forse psychosociale problematiek, het niet ondenkbaar is dat door een terugvorderingsbesluit de medische situatie verslechtert. Echter valt uit de medische informatie volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te concluderen dat als gevolg van het terugvorderingsbesluit van 20 januari 2017 de medische situatie van appellante duidelijk verslechterde. Deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die op inzichtelijke wijze is gemotiveerd met verwijzing naar wat in de medische stukken over de psychische toestand van appellante op verschillende momenten wordt vermeld, wordt onderschreven. Anders dan door appellante is gesteld, valt uit de combinatie van de financiële, sociale en psychische omstandigheden evenmin af te leiden dat het terugvorderingsbesluit heeft geleid tot een onaanvaardbare situatie.
4.5.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat er geen dringende redenen zijn op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.M.M. Chevalier