ECLI:NL:CRVB:2020:3328

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
18/5950 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die sinds 25 augustus 2014 arbeidsongeschikt is, had eerder een Ziektewet-uitkering ontvangen. Het Uwv weigerde op 21 december 2016 de WIA-uitkering met de motivatie dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsartsen hadden dossierstudie verricht, appellante onderzocht en alle relevante informatie in hun beoordeling betrokken. Appellante voerde aan dat er geen objectief onderzoek was geweest en dat haar psychische klachten onvoldoende waren meegewogen. Ze diende een medische expertise in van psychiater M. Kazemier, die stelde dat appellante op de datum in geding niet belastbaar was voor werk.

De Raad concludeerde echter dat de verzekeringsartsen de psychische klachten van appellante adequaat hadden beoordeeld en dat er geen reden was om aan de juistheid van hun conclusies te twijfelen. De FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) was voldoende afgestemd op de beperkingen van appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, evenals de verzoeken om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de rol van medische expertise in het proces.

Uitspraak

18.5950 WIA

Datum uitspraak: 24 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 oktober 2018, 17/3950 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam ex-werkgever] (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge , advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Mr. D.J.J. Straver heeft zich gesteld als opvolgend gemachtigde, waarna de behandeling van de zaak is overgenomen door haar kantoorgenoten mr. A.I.J. Roorda-Visser en mr. V.C.T. Verkroost.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verkroost. Tevens was haar echtgenoot aanwezig. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek. Ex-werkgever heeft zich niet laten vertegenwoordigen. De zaak is gelijktijdig behandeld met geding 18/6118 ZW, waarna de gedingen zijn gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 25 augustus 2014 uitgevallen voor haar werkzaamheden als
administratief medewerkster/assistent accountant bij ex-werkgever. Het Uwv heeft aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na het doorlopen van de wachttijd, heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 21 december 2016 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 14 december 2016 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 13 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 december 2016, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 mei 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 juni 2017, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Uit de beroepsgronden kan de rechtbank niet afleiden dat het Uwv een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante per de datum in geding of dat met de door appellante in beroep genoemde klachten onvoldoende rekening is gehouden bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
1 december 2016. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. Vergelijking van het inkomen dat appellante in de voorgehouden functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat zij in haar eigen werk zou hebben verdiend als zij niet arbeidsongeschikt was geworden, geeft een verlies aan verdienvermogen van 7,64% te zien. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is volgens de rechtbank door het Uwv dus terecht bepaald op minder dan 35%.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat er geen sprake van een objectief gerechtelijk onderzoek is geweest en dat er evenmin sprake is van equality of arms omdat op voorhand wordt uitgegaan van de juistheid van wat de artsen van het Uwv hebben vastgesteld. Deze artsen zijn volgens appellante niet onafhankelijk. Er had naar haar mening een onafhankelijke arts moeten worden benoemd. Daarnaast meent appellante dat zij zwaarder beperkt is en dat er onvoldoende rekening is gehouden met, met name, haar psychische klachten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij onder meer een medische expertise van psychiater M. Kazemier van 23 december 2019 ingediend. Deze stelt dat op de datum in geding sprake was van psychotische toestanden, dat appellante in wisselende mate en ernst beperkt was in haar functioneren en dat zij op de datum in geding in het geheel niet belastbaar was voor werk. Appellante heeft verder nog aangevoerd dat de geselecteerde functies gelet op haar beperkingen ongeschikt voor haar zijn.
3.2.
Het Uwv heeft – met verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 juli 2020 – bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben dossierstudie verricht en appellante gezien en onderzocht. Ook hebben zij alle beschikbare informatie uit de behandelend sector in hun beoordeling betrokken. De verzekeringsartsen hebben eenduidig en zonder tegenstrijdigheden beargumenteerd hoe hun beoordeling tot stand is gekomen.
4.3.
Appellante heeft in bezwaar en in hoger beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om haar standpunt te onderbouwen met medische informatie van haar behandelaars en een medische expertise. Er is dus geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Evenmin zijn er aanwijzingen op grond waarvan zou kunnen worden vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv zich in hun professie laten leiden door het Uwv waardoor er vrees zou kunnen zijn voor partijdigheid of afhankelijkheid. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
4.4.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 mei 2017 en 22 mei 2018 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 1 december 2016 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. De verzekeringsarts heeft de psychische klachten van appellante in acht genomen en daartoe in de FML beperkingen opgenomen.
4.5.
In hoger beroep heeft appellante een medische expertise van psychiater Kazemier ingediend waaruit, samengevat, volgt dat appellante volgens Kazemier bekend is met een stoornis in het autismespectrum en een persisterende depressieve stoornis met periodiek diepe depressies met psychotische kenmerken. Er bestaat geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het oordeel van de rechtbank dat met de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande fysieke en psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid. Psychiater R. Hondius schrijft op 19 oktober 2015 dat er sprake was van een depressie waarvoor appellante werd behandeld maar zij maakt geen melding van psychotische belevingen. In het medisch dossier van de arbodienst, waardoor appellante gedurende twee jaar is begeleid, wordt na de bevalling op 6 november 2014 evenmin melding gemaakt van psychotische belevingen. Wel wordt melding gemaakt van angstklachten en somberheid naast suïcidaliteit. In haar brief van 18 februari 2016 maakt psycholoog K. van Vliet melding van een depressieve stoornis, recidiverend, ernstig zonder psychotische kenmerken. Ook verpleegkundig specialist P. de Wit schrijft dat appellante bij haar aanmelding op 8 april 2016 bekend was met een depressieve stoornis zonder psychotische kenmerken. Eerst op 16 maart 2017 schrijft verpleegkundig specialist GGZ L. Littel-Baetens dat psychotische kenmerken aanwezig zijn. Kazemier stelt in zijn rapport echter vast dat de babygeluiden die appellante hoort waarschijnlijk zijn gebaseerd op hypnagoge hallucinaties. Dit wijst volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dus niet op een psychose en appellante is daarvoor ook niet doorverwezen naar een psychiater. Kazemier heeft daarnaast gerapporteerd dat volgens appellante tijdens de afgebroken zwangerschap in 2018 haar medicatie zou zijn aangepast waardoor appellante mogelijk is ontregeld. Appellante vertelt volgens Kazemier dat ze sinds die tijd in de nacht het geluid van een huilende baby hoort waar ze heel paniekerig van wordt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 31 juli 2020 overtuigend toegelicht dat er rond de datum in geding geen sprake was van een psychotische toestand.
4.6.
Over de aanwezigheid van een stoornis in het autismespectrum schrijft Kazemier dat met zeven niet ingevulde items in de psychologische test feitelijk geen betrouwbare uitspraak gedaan worden. Hij rapporteert dat een stoornis in het autismespectrum in een nader onderzoek in meer gespecialiseerde setting bevestigd dient te worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat aan de diagnose autisme getwijfeld dient te worden omdat appellante geruime tijd onder behandeling is geweest van het Vlietland en later bij het GRIPP en zij is beoordeeld door psychiaters. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt nergens melding gemaakt van mogelijk onderliggend autisme dan wel een verdenking daarop. Hij licht verder nog toe dat een validiteitstest zeker was aangewezen gezien onder meer de hoge afwijkende scores en het deels niet invullen van de psychologische test. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat alleen sprake was van een depressieve episode waarvoor ook beperkingen in de FML zijn opgenomen. Nu de door Kazemier genoemde urenbeperking niet verder is onderbouwd, bestaan onvoldoende aanknopingspunten voor een verdergaande urenbeperking dan al in de FML is opgenomen. De reactie van Kazemier van 9 november 2020 leidt niet tot een andere conclusie, reeds omdat Kazemier erkent dat het moeilijk is om precies een beeld te krijgen van appellante op de datum in geding. De verzekeringsartsen en behandelaars hebben appellante rond die datum gezien en gesproken.
4.7.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen, afgewezen.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting in de functies, ook in het licht van de daarbij vermelde signaleringen, de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd met ingang van
14 december 2016 een WIA-uitkering aan appellante toe te kennen.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.R. Kokhuis