ECLI:NL:CRVB:2020:3332

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
19/4411 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de vaststelling van de belastbaarheid van de appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die geen recht meer had op ziekengeld. De appellant, die sinds 1 mei 2016 als lasser werkte, viel op 20 december 2016 uit wegens psychische en lichamelijke klachten. Na een jaar eindigde zijn dienstverband en werd hij in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv stelde vast dat de appellant met ingang van 20 januari 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd later aangepast, maar de appellant bleef van mening dat zijn uitkering gecontinueerd had moeten worden.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond. De appellant voerde in hoger beroep aan dat de artsen van het Uwv onvoldoende onderzoek hadden gedaan naar zijn psychische klachten en dat zijn beperkingen niet correct waren vastgesteld. De Raad beoordeelde de argumenten van de appellant en de medische rapporten die door het Uwv waren ingediend. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de appellant niet voldeed aan de eisen voor een urenbeperking en dat de geselecteerde functies passend waren.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van de appellant moest worden veroordeeld. De totale kosten voor rechtsbijstand werden begroot op € 2.100,-, en het Uwv moest ook het griffierecht van € 170,- vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de belastbaarheid van een appellant in het kader van de Ziektewet.

Uitspraak

19 4411 ZW

Datum uitspraak: 24 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 september 2019, 18/4086 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Marges, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Marges. Het Uwv heeft middels videobellen deelgenomen en zich laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 mei 2016 voor 40 uur per week werkzaam als lasser, toen hij op 20 december 2016 uit viel wegens al langer bestaande psychische klachten en diverse lichamelijke klachten. Het dienstverband is na een jaar van rechtswege geëindigd, waarna appellant in aanmerking is gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 19 oktober 2017 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 oktober 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 66,84% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 3 november 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 20 januari 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 juni 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard, in die zin dat de ZW-uitkering niet per 20 januari 2018 eindigt, maar per 23 juli 2018. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van de aangepaste FML van
30 mei 2018 de oorspronkelijk geselecteerde functies opnieuw bezien en vijf functies niet langer passend geacht en laten vervallen. Op basis van nieuwe functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekend dat appellant nog 75,29 % van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen en onveranderd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Samengevat heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er, gelet op alle rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De rechtbank heeft verder overwogen dat, uitgaande van de juistheid van de FML (van 30 mei 2018) de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van
29 oktober 2018 voldoende heeft gemotiveerd dat de in beroep overgebleven geselecteerde functies passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn uitkering na 23 juli 2018 gecontinueerd had moeten worden. Appellant is van mening dat de artsen van het Uwv nadere informatie hadden moeten inwinnen bij de behandelend artsen en dat zij niet op hun eigen oordeel mochten afgaan. Appellant kampt al twintig jaar met psychische klachten die in de loop der jaren zijn toegenomen. Door de arsten van het Uwv is ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de exacte gevolgen van zijn persoonlijkheidsproblematiek. Contacten met anderen eindigen volgens appellant veelal in een conflict. Bij brief van 24 september 2018 heeft het Uwv hem gedurende een jaar de toegang tot alle vestigingen ontzegd en bij vonnis van 2 juli 2018 is hij veroordeeld tot een taakstaf wegens een conflict (mishandeling). In 2019 is hij verwezen naar een gespecialiseerde GGZ-instelling (ROGplus). Voorts is er sprake van slijtage aan beide enkels
.Appellant meent dat zijn persoonlijkheidsproblematiek, maar ook de klachten aan zijn enkels, hem in de weg staan om 40 uur per week werkzaamheden te verrichten en acht zich dan ook niet in staat om de geslecteerde functies te vervullen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de in beroep overgelegde informatie van de orthopedisch chirurg van 11 oktober 2018, van zijn huisarts van 6 juli 2018 en een brief van het Uwv van 24 september 2018 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 juni 2020 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 juli 2020, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Appellant heeft, onder verwijzing naar en overlegging van al bekende stukken, in hoger beroep gesteld dat hij als gevolg van zijn psychische klachten (persoonlijkheidsproblematiek) meer beperkingen heeft dan waarvan het Uwv is uitgegaan. In reactie daarop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 29 juni 2020, wat betreft de psychische klachten van appellant, het standpunt ingenomen dat het niet aan het Uwv is om onderzoek te doen naar de exacte gevolgen van de persoonlijkheidsproblematiek van appellant en dat er evenmin aanleiding bestaat om nadere informatie op te vragen bij de GGZ. De verzekeringsarts bezwaar en beroep merkt op dat appellant ten tijde van het onderzoek door de primaire arts niet onder behandeling was van een psycholoog en dat uit de in het dossier aanwezige medische stukken (die teruggaan naar 2009) blijkt dat bij appellant sprake is van chronische depressieve klachten en dat er gesproken wordt over persoonlijkheidsproblemen, dan wel narcistische/borderline/anti-sociale persoonlijkheidstrekken, reden waarom appellant volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in conflictsituaties terechtkomt. De behandelingen waren steeds zonder duurzaam effect. Dat appellant in 2018 opnieuw hulp heeft gezocht bij Pameijer/ Grip GGZ, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om de belastbaarheid geheel te herzien of om deze informatie alsnog op te vragen. De psychische problematiek van appellant was bekend en uitgebreid beschreven in de al aanwezige informatie. Wel ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding om als gevolg van de problemen in de emotie-regulatie, naast de al op die grond aangenomen psychische beperkingen, in de FML een extra beperking op te nemen op item 2.12.2 (cliënt is aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen direct contact met patiënten of hulpbehoevenden is vereist). Wat betreft de uitspraak van de huisarts (6 juli 2018) dat deze het begeven van appellant tussen vreemden gevaarlijk vindt, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat deze uitspraak valt in het kader van de gestoorde emotie-regulatie en dat daarmee in de FML voldoende rekening is gehouden door appellant beperkt te achten op de items 2.7, 2.8, 2.9, 2.12.1 en 2.12.2. Er bestaat geen aanleiding om aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.3.
In het rapport van 29 juni 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens gemotiveerd uiteengezet waarom appellant niet voldoet aan de eisen voor een urenbeperking op grond van de ‘Standaard Duurbelasting in Arbeid’ en dat uit de informatie van de orthopedisch chirurg van 11 oktober 2018 niet blijkt dat deze een operatie aan de enkels heeft geaccordeerd
.Er bestaat geen aanleiding om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Appellant heeft in hoger beroep geen nadere medische stukken ingediend op grond waarvan twijfel ontstaat aan de voor hem vastgestelde beperkingen.
4.4.
Anders dan door appellant in hoger beroep gesteld, werpt genoemde informatie van de orthopedisch chirurg van 11 oktober 2018 geen ander licht op de zaak. De informatie ziet niet op de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding, 23 juli 2018. Uit het gegeven dat er op een later moment een operatie aan de enkels zou plaatsvinden, kan worden opgemaakt dat de klachten ruim na de datum in geding zijn toegenomen. Ook het feit dat appellant in 2019 is verwezen naar een gespecialiseerde GGZ-instelling en vervolgens, zoals ter zitting van de Raad is besproken, is doorverwezen naar Stichting Mozaïk, waar appellant in april 2020 onder intensieve behandeling is gekomen, en onder andere de diagnose autismespectrumstoornis is vastgesteld, werpt geen ander licht op de zaak. Niet de diagnose is bepalend, maar de medisch objectiveerbare beperkingen. Bij het vaststellen van de FML hebben de artsen van het Uwv rekening gehouden met beperkingen die voortvloeien uit een persoonlijkheidstoornis (narcistische/borderline/anti-sociale persoonlijkheidstrekken). Daarbij wordt nog overwogen, zoals ook ter zitting van de Raad besproken, dat appellant zich op
20 december 2018 opnieuw heeft ziek gemeld en hem opnieuw een ZW-uitkering is toegekend en dus sprake is van een veranderde medische situatie ten opzichte van de datum in geding, 23 juli 2018. Overwogen wordt dat er op basis van de inhoudelijke argumentatie en de voorhanden zijnde medische stukken geen aanleiding is om appellant ernstiger beperkt te achten op de datum in geding. Voor inschakeling van een onafhankelijke medisch deskundige bestaat daarom ten aanzien van de datum in geding geen grond. De daarvoor noodzakelijke twijfel aan het medisch oordeel van het Uwv ontbreekt.
4.5.
Uitgaande van de belastbaarheid zoals neergelegd in de FML van 29 juni 2020 is niet gebleken dat de belasting van de in beroep overgebleven functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. In beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functies medewerker kleding en textielreiniging (SBC-code 111161), productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) aan de schatting ten grondslag gelegd en berekend dat appellant nog 69,24% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen en onveranderd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. In haar rapport van 7 juli 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, op basis van de aangepaste FML van 29 juni 2020, gemotiveerd toegelicht dat de extra beperking op item 2.12.2 geen invloed heeft op de passendheid van de geselecteerde functies. Het standpunt van appellant dat hij de functie van schoonmaker bussen, treinen, trams, metro niet kan verrichten behoeft geen nadere bespreking, nu deze functie in beroep is komen te vervallen. Wat betreft het standpunt van appellant dat de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) ongeschikt is, omdat hij in een groep van 3 tot 6 moet samenwerken, wordt onderschreven wat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 29 oktober 2018 heeft overwogen. Het ter zitting naar voren gebrachte standpunt van appellant dat hij de functie van productiemedewerker industrie evenmin kan verrichten vanwege het bedienen van een voetpedaal, is niet nader onderbouwd. Dat geldt ook voor het ter zitting ingenomen standpunt van appellant dat de functie van productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC‑code 272043) ongeschikt is, omdat hij niet kan werken met een schaar vanwege een ernstig incident in het verleden. In dit verband wordt nog opgemerkt dat in voornoemde functie geen sprake is van een kenmerkende belasting op de items omgaan met conflicten en het samenwerken.
4.6.
Nu het Uwv de FML in hoger beroep heeft aangepast en nader heeft gemotiveerd dat appellant met die gewijzigde beperking in staat is de geselecteerde functies te verrichten, staat vast dat het bestreden besluit niet voorzien was van een deugdelijke motivering. Deze schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep worden begroot op € 1.050,- en in hoger beroep op € 1.050,-, in totaal € 2.100,-. Het Uwv dient tevens het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.100,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.R. Kokhuis