In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die geen recht meer had op ziekengeld. De appellant, die sinds 1 mei 2016 als lasser werkte, viel op 20 december 2016 uit wegens psychische en lichamelijke klachten. Na een jaar eindigde zijn dienstverband en werd hij in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv stelde vast dat de appellant met ingang van 20 januari 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd later aangepast, maar de appellant bleef van mening dat zijn uitkering gecontinueerd had moeten worden.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond. De appellant voerde in hoger beroep aan dat de artsen van het Uwv onvoldoende onderzoek hadden gedaan naar zijn psychische klachten en dat zijn beperkingen niet correct waren vastgesteld. De Raad beoordeelde de argumenten van de appellant en de medische rapporten die door het Uwv waren ingediend. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de appellant niet voldeed aan de eisen voor een urenbeperking en dat de geselecteerde functies passend waren.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van de appellant moest worden veroordeeld. De totale kosten voor rechtsbijstand werden begroot op € 2.100,-, en het Uwv moest ook het griffierecht van € 170,- vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de belastbaarheid van een appellant in het kader van de Ziektewet.