In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante had zich ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had vastgesteld dat appellante na afloop van de wachttijd geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante betwistte deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat zij zwaarder beperkt was dan het Uwv had aangenomen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen. De Raad concludeerde dat er geen aanwijzingen waren voor schending van het beginsel van equality of arms en dat de verzekeringsartsen op basis van de beschikbare informatie tot een juiste conclusie waren gekomen. Het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank.