ECLI:NL:CRVB:2020:3353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
18/6118 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ZW-uitkering en zorgvuldigheid medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante had zich ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had vastgesteld dat appellante na afloop van de wachttijd geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante betwistte deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat zij zwaarder beperkt was dan het Uwv had aangenomen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen. De Raad concludeerde dat er geen aanwijzingen waren voor schending van het beginsel van equality of arms en dat de verzekeringsartsen op basis van de beschikbare informatie tot een juiste conclusie waren gekomen. Het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.6118 ZW

Datum uitspraak: 24 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 oktober 2018, 18/1042 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 december 2019 heeft mr. A.I.J. Roorda-Visser zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verkroost, kantoorgenoot van mr. Roorda-Visser. Tevens was haar echtgenoot aanwezig. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek. De zaak is gelijktijdig behandeld met geding 18/5950 WIA, waarna de gedingen zijn gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als assistent accountant/administratief medewerker voor 23,91 uur per week toen zij zich op 25 augustus 2014 ziek meldde. Het Uwv heeft aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 21 december 2016 heeft het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 14 december 2016 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per 14 december 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht onder meer de functies van boekhouder, meubelstoffeerder en schadecorrespondent te vervullen. Met de uitspraak van de Raad van heden onder procedurenummer 18/5950 WIA, is het besluit van 21 december 2016 in rechte komen vast te staan.
1.2.
Appellante heeft zich op 7 juli 2017 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van
9 oktober 2017 heeft het Uwv aan appellante per 6 oktober 2017 een voorschot op een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
1.3.
Op 18 oktober 2017 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 7 juli 2017 (datum in geding) doorlopend geschikt geacht voor de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies van boekhouder/kassier, meubelstoffeerder/woningstoffeerder en schadecorrespondent. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 oktober 2017 vastgesteld dat appellante per 7 juli 2017 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 januari 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat van schending van equality of arms geen sprake is omdat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken zorgvuldig tot stand zijn gekomen en appellante voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om op deze grond tot benoeming van een deskundige over te gaan. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Appellante heeft zich met dezelfde klachten en beperkingen als ten tijde van de WIA-afwijzing gepresenteerd terwijl zij zich kort na de beslissing op bezwaar over de WIA-aanvraag heeft ziek gemeld en haar behandeling niet is gewijzigd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank met zijn aanvullende rapport van 13 maart 2018 inzichtelijk gemotiveerd dat voldoende informatie van de behandelend sector aanwezig was in het dossier om tot een zorgvuldig oordeel te komen. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit rapport gemotiveerd uiteengezet dat uit de informatie van de psychiater en de psycholoog van 12 mei 2015 volgt dat sprake is van systeemproblematiek en dat volgens de behandelend psychiater sprake was van een depressie zonder psychotische kenmerken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Appellante stelt zich op het standpunt dat sprake is van een ongelijke procespositie zoals bedoeld in het arrest Korošec van 8 oktober 2015 van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212). Daarnaast is zij van mening dat zij zwaarder beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij onder meer een medische expertise van psychiater M. Kazemier van 23 december 2019 ingediend. Deze stelt dat op de datum in geding sprake was van psychotische toestanden, dat appellante in wisselende mate en ernst beperkt was in haar functioneren en dat zij op de datum in geding in het geheel niet belastbaar was voor werk.
3.2.
Het Uwv heeft – met verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 juli 2020 – bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen hebben dossierstudie verricht en appellante gezien en onderzocht. Ook hebben zij alle beschikbare informatie uit de behandelend sector in hun beoordeling betrokken. De verzekeringsartsen hebben eenduidig en zonder tegenstrijdigheden beargumenteerd hoe hun beoordeling tot stand is gekomen.
4.4.
Appellante heeft in bezwaar en in hoger beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om haar standpunt te onderbouwen met medische informatie van haar behandelaars en een medische expertise. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Evenmin zijn er aanwijzingen op grond waarvan zou kunnen worden vastgesteld dat de verzekeringsartsen van het Uwv zich in hun professie laten leiden door het Uwv waardoor er vrees zou kunnen zijn voor partijdigheid of afhankelijkheid. Er is daarom geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms en geen aanleiding om op die grond een deskundige in te schakelen.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank, dat zich in het dossier geen aanknopingspunten bevinden voor het oordeel dat sprake is van verdergaande beperkingen, wordt geheel onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van appellante in de rapporten van 16 januari 2018 en 13 maart 2018 inzichtelijk en begrijpelijk gemotiveerd en navolgbaar gesteld dat er geen grond is voor meer beperkingen.
4.6.
In hoger beroep heeft appellante onder meer een medische expertise van psychiater Kazemier ingediend waaruit, samengevat, volgt dat appellante volgens Kazemier bekend is met een stoornis in het autismespectrum en een persisterende depressieve stoornis met periodiek diepe depressies met psychotische kenmerken. Er bestaat geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het oordeel van de rechtbank dat met de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande fysieke en psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de behandelend verpleegkundig specialist GGZ L. Littel-Baetens op 16 maart 2017 schrijft dat het appellante is gelukt een bepaalde stabiliteit te handhaven. De verpleegkundig specialist schrijft, anders dan eerdere behandelaren, dat psychotische kenmerken aanwezig zijn maar daartoe wordt appellante niet doorverwezen naar een psychiater en Kazemier rapporteert dat waarschijnlijk sprake is van hypnagoge hallucinaties. Dit wijst volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dus niet op een psychose. Kazemier heeft daarnaast gerapporteerd dat volgens appellante tijdens de afgebroken zwangerschap in 2018 haar medicatie zou zijn aangepast waardoor appellante mogelijk is ontregeld. Appellante vertelt volgens Kazemier dat ze sinds die tijd in de nacht het geluid van een huilende baby hoort waar ze heel paniekerig van wordt. Op 14 december 2017 is nog de door de verzekeringsarts opgevraagde informatie ontvangen maar de bevindingen zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet heel anders dan die van maart 2017.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met zijn rapport van 31 juli 2020 overtuigend gemotiveerd dat noch op basis van de bevindingen van de primaire verzekeringsarts noch op basis van de bevindingen van de behandelaars aanleiding bestaat om appellante per de datum in geding toegenomen arbeidsongeschikt te achten.
4.7.
Voor wat over de volgens Kazemier mogelijke aanwezigheid van een stoornis in het autismespectrum is overwogen, wordt verwezen naar overweging 4.6 in de uitspraak in het gelijktijdig behandelde geding 18/5950 WIA.
4.8.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen, afgewezen.
4.9.
Anders dan appellante stelt is zij doorlopend arbeidsgeschikt geweest. Van een hersteldverklaring met terugwerkende kracht is geen sprake.
4.10.
Uit 4.3 tot en met 4.9. volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.R. Kokhuis