ECLI:NL:CRVB:2020:3368

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
18/5477 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet wonen op het uitkeringsadres en de betekenis van verklaringen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 3 maart 2017 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Appellant had aan de gemeente Maastricht gemeld dat hij per 5 oktober 2017 uit zijn woning zou worden gezet en tijdelijk op een ander adres zou inschrijven. Een onderzoek door de sociaal rechercheur toonde aan dat appellant niet woonachtig was op het inschrijvingsadres, maar dit adres enkel als postadres gebruikte. De hoofdbewoonster van het inschrijvingsadres verklaarde dat appellant niet bij haar woonde, maar dat hij haar adres als postadres gebruikte. Appellant bevestigde deze verklaring later, maar trok deze later weer in.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant tegen de intrekking van zijn bijstand ongegrond, waarbij zij de verklaringen van appellant en de hoofdbewoonster tegen elkaar afwoog. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gewijzigde verklaring van de hoofdbewoonster geen betekenis had, omdat de oorspronkelijke verklaring in overeenstemming was met de verklaring van appellant.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5477 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 september 2018, 18/618 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 15 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F.E. Sprenkels, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft bij brief van 14 mei 2020 verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Appellant heeft ondanks het verzoek daartoe niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 3 maart 2017 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Op 2 oktober 2017 heeft appellant per e-mailbericht zijn contactpersoon bij Sociale Zaken van de gemeente Maastricht laten weten dat hij per 5 oktober 2017 uit zijn woning zou worden gezet en dat hij zich, om zijn uitkering veilig te stellen, tijdelijk op een ander adres zou inschrijven. Naar aanleiding hiervan heeft een sociaal rechercheur, werkzaam bij de gemeente Maastricht, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit dit onderzoek is gebleken dat appellant met ingang van 6 oktober 2017 in de Basisregistratie Personen stond ingeschreven op het adres X te [woonplaats] (inschrijvingsadres). Op 17 oktober 2017 hebben de sociaal rechercheur en de contactpersoon een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan dit adres, waarbij gesproken is met de hoofdbewoonster. Zij heeft verklaard dat appellant zeker niet bij haar woonachtig was, maar dat zij als vriendendienst ermee heeft ingestemd dat hij haar adres als postadres gebruikte. De verklaring is vervolgens op schrift gesteld en door de hoofdbewoonster ondertekend. Op 25 oktober 2017 heeft appellant, in bijzijn van zijn gemachtigde, tijdens een gesprek op het Werkplein Maastricht aan de sociaal rechercheur en de contactpersoon bevestigd dat hij niet woonachtig is op het inschrijvingsadres. Appellant heeft verklaard her en der bij familie en kennissen te verblijven. Desgevraagd heeft hij te kennen gegeven dat hij niet wenst te verklaren waar hij wel woonachtig is, omdat hij deze mensen niet in de problemen wil brengen. De verklaring is op schrift gesteld en op ambtseed door de sociaal rechercheur en door de contactpersoon ondertekend. Appellant is vertrokken zonder de verklaring te lezen of te ondertekenen. Een afschrift van de verklaring is aan de gemachtigde van appellant overhandigd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 31 oktober 2017.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 27 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 februari 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellant per 5 oktober 2017 in te trekken. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant niet woont op het inschrijvingsadres. Hij heeft hiermee de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Doorslaggevende betekenis komt toe aan de door appellant op 25 oktober 2017 afgelegde verklaring dat hij niet woonachtig is op het inschrijvingsadres, maar dit adres alleen als postadres gebruikt. Zijn verklaring vindt bovendien bevestiging in de op 17 oktober 2017 afgelegde verklaring van de hoofdbewoonster. De hoofdbewoonster heeft haar verklaring weliswaar op 2 november 2017 ingetrokken, maar volgens vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2014:4318) mag in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een (sociaal) rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring en komt weinig betekenis toe aan het achteraf intrekken, ontkennen of nuanceren van een dergelijke verklaring. Het college mocht daarom afgaan op de op 17 oktober 2017 afgelegde verklaring van appellante. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat appellant vanaf 5 oktober 2017 niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het inschrijvingsadres. Onbetwist is dat appellant van zijn feitelijke verblijfplaats geen melding heeft gedaan en daarmee zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit betekent dat het college op goede gronden de bijstand van appellant met ingang van 5 oktober 2017 heeft ingetrokken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert wederom aan dat de hoofdbewoonster in de verklaring van 2 november 2017 op haar oorspronkelijke verklaring terug is gekomen en heeft verklaard dat appellant in de periode vanaf 5 oktober tot 2 november 2017 elke week vanaf donderdag tot en met maandag bij haar heeft verbleven. Hieruit blijkt dat appellant in genoemde periode feitelijk op het inschrijvingsadres heeft verbleven, zodat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting en het recht op bijstand kan worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen reden aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
De Raad volgt hieraan het volgende toe. De oorspronkelijke verklaring van de hoofdbewoonster komt overeen met de eigen verklaring van appellant, zoals neergelegd in het rapport van 31 oktober 2017 en onder 1.2 weergegeven. Appellant heeft niet betwist dat het rapport van 31 oktober 2017 een juiste weergave geeft van wat hij heeft verklaard. Hij heeft evenmin aangevoerd dat hij niet aan zijn verklaring kan worden gehouden. Dit betekent dat van de juistheid van die verklaring kan worden uitgegaan. Ook om die reden ziet de Raad, met de rechtbank, geen aanleiding om betekenis toe te kennen aan de gewijzigde verklaring van de hoofdbewoonster.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.A. Kjellevold, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2020.
(getekend) L.A. Kjellevold
(getekend) R.I.S. van Haaren