ECLI:NL:CRVB:2020:3368
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens niet wonen op het uitkeringsadres en de betekenis van verklaringen
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 3 maart 2017 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Appellant had aan de gemeente Maastricht gemeld dat hij per 5 oktober 2017 uit zijn woning zou worden gezet en tijdelijk op een ander adres zou inschrijven. Een onderzoek door de sociaal rechercheur toonde aan dat appellant niet woonachtig was op het inschrijvingsadres, maar dit adres enkel als postadres gebruikte. De hoofdbewoonster van het inschrijvingsadres verklaarde dat appellant niet bij haar woonde, maar dat hij haar adres als postadres gebruikte. Appellant bevestigde deze verklaring later, maar trok deze later weer in.
De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant tegen de intrekking van zijn bijstand ongegrond, waarbij zij de verklaringen van appellant en de hoofdbewoonster tegen elkaar afwoog. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gewijzigde verklaring van de hoofdbewoonster geen betekenis had, omdat de oorspronkelijke verklaring in overeenstemming was met de verklaring van appellant.
De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.