ECLI:NL:CRVB:2014:4318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
13-3791 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de intrekking en (mede) terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de veronderstelling dat appellante en appellant een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante ontving sinds 1 februari 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, maar na een anonieme melding heeft de sociale recherche van de gemeente Apeldoorn een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en appellant vanaf 1 juli 1997 samenwoonden, wat hen als een gezamenlijke huishouding kwalificeert. De rechtbank had eerder de bestreden besluiten van het college vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs boden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft daarbij de verklaringen van appellante en de onderzoeksresultaten van de sociale recherche in overweging genomen. De Raad concludeerde dat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd en dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en terug te vorderen. De uitspraak bevestigt dat de appellanten in de periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 2006 een gezamenlijke huishouding voerden, waardoor appellante geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep houdt in dat de hoger beroepen niet slagen en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover aangevochten, wordt bevestigd.

Uitspraak

13/3791 WWB, 13/3860 WWB
Datum uitspraak: 16 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
17 juni 2013, 12/891 en 12/897 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. van Schoonhoven, advocaat, hoger beroep ingesteld. Namens appellant heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door respectievelijk mr. Van Schoonhoven en mr. Staal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.W. Pas en S.J.M. van Zuidam.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn [in] 1994 met elkaar gehuwd. [In] 1995 is hun zoon geboren. Appellanten zijn gescheiden op 25 februari 1997. Appellante ontving sinds
1 februari 1997 bijstand laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Vanaf 11 juni 1990 staat appellante in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres] te [plaatsnaam 1] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant samenwoont met appellante op het uitkeringsadres, heeft de sociale recherche van de dienst Samenleving van de gemeente Apeldoorn een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, bij diverse instanties informatie opgevraagd, waarnemingen verricht en appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 augustus 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 6 oktober 2011, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijke besluiten van
27 april 2012, (bestreden besluiten), de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 1997 in te trekken en te beëindigen per 6 oktober 2011, en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 217.772,71 van appellante terug te vorderen en dat bedrag mede van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op het standpunt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat zij vanaf
1 juli 1997 een gezamenlijke huishouding voert met appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd voor zover daarbij het (mede) terug te vorderen bedrag is bepaald op € 217.772,71, bepaald dat dit bedrag wordt verlaagd met € 1.575,-, omdat het college niet bevoegd is op grond van artikel 4:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht de verstrekte gelden in het kader van het minimabeleid van appellante terug te vorderen. De rechtbank heeft verder overwogen dat de onderzoeksbevindingen, in het bijzonder de verklaringen die appellante heeft afgelegd, toereikend zijn voor de conclusie dat appellant in de periode in geding zijn hoofdverblijf had bij appellante op het uitkeringsadres. Nu onbetwist is dat sprake is geweest van een huwelijk tussen appellanten en zij samen een kind hebben, heeft het college naar het oordeel van de rechtbank terecht aangenomen dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Gelet hierop bestond voor appellant geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
3. Appellanten hebben in hoger beroep - samengevat - aangevoerd dat geen sprake is geweest van samenwoning van 1 juli 1997 tot 2006, omdat daarvoor onvoldoende feitelijke grondslag bestaat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 juli 1997 tot 1 januari 2006, de datum met ingang waarvan appellanten niet langer betwisten een gezamenlijke huishouding te voeren.
4.2.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.3.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
4.4.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellanten een zoon is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.5.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in de weg te staan.
4.6.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellanten vanaf 1 juli 1997 hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Voor dit oordeel kent ook de Raad betekenis toe aan de verklaringen die appellante heeft afgelegd tegenover de sociale recherche. Zo heeft appellante verklaard dat appellant sinds de scheiding vaak in haar woning is geweest, hij bleef elke week wel eens slapen, soms drie of vier nachten, soms een nacht. Er heeft altijd kleding van appellant in haar woning gelegen ook na de scheiding. Het merendeel van zijn kleding ligt in de kasten van haar slaapkamer. Nadat zij waren gescheiden heeft appellante wekelijks de was voor appellant gedaan. Ook heeft appellant alle jaren na de scheiding haar adres gebruikt om zijn post te ontvangen, en nam appellant zijn post die naar zijn ouders was gestuurd, mee naar haar woning.
4.7.
Appellanten hebben aangevoerd dat aan de verklaringen van appellante geen waarde kan worden gehecht, omdat die onder druk zijn afgelegd. Van belang hierbij is de kwetsbare psychische gesteldheid van appellante en haar beperkte taalvaardigheid. Evenals in beroep hebben appellanten ter ondersteuning van hun standpunt gewezen op het rapport van prof. dr. H.L.G.J. Merckelbach (Merckelbach) van 5 november 2012, nader toegelicht bij brief van 27 november 2012.
4.8.
In het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring en komt weinig betekenis toe aan het achteraf intrekken, ontkennen of nuanceren van een dergelijke verklaring. Anders dan appellanten hebben betoogd, bestaan in dit geval onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op dit uitgangspunt dient te worden gemaakt. Dergelijke aanknopingspunten zijn ook niet in het rapport van Merckelbach aangetroffen. Uit dat rapport kan worden afgeleid dat appellante weliswaar last heeft van psychische klachten en laaggeletterd is, en dat in dat licht bezien appellante volgens Merckelbach kwetsbaar is in verhoorsituaties, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat appellante niet in staat was eenvoudige vragen te beantwoorden over haar feitelijke woon- en leefsituatie. De processen-verbaal van de verhoren van appellante zijn op ambtsbelofte opgemaakt. Haar verklaringen zijn aan haar voorgelezen en zij heeft deze, na in haar verklaringen te hebben volhard, vervolgens zonder voorbehoud per bladzijde ondertekend. Van betekenis hierbij is verder dat appellante gedetailleerde informatie heeft verschaft over de woon- en leefsituatie van appellanten en dat appellanten niet kenbaar hebben gemaakt op welke concrete punten de processen-verbaal niet juist zijn en waarom. Evenmin hebben zij objectieve en verifieerbare gegevens ingebracht waaruit moet worden afgeleid dat wat appellante heeft verklaard niet juist kan zijn.
4.9.
De omstandigheid dat appellant vanwege zijn werk enige tijd in Duitsland heeft verbleven en de in dat verband overgelegde niet met objectieve gegevens onderbouwde verklaring van onder meer de eigenaar van pension [naam pension], de hotelrekeningen van enkele andere hotels van hooguit enkele dagen verblijf per keer en de verklaring van een kennis van appellant, [naam kennis], leiden, anders dan appellante heeft betoogd, niet tot een ander oordeel. Gelet op de onder 4.6 weergegeven verklaringen kan worden aangenomen dat appellant gedurende de periode in geding zijn hoofverblijf had in de woning van appellante. Afwezigheid vanwege werk, waardoor niet langer sprake is van doorlopend verblijf in de woning maar waarbij wel in de weekenden en vakanties van en naar de woning wordt teruggekeerd, maakt niet dat daardoor het hoofdverblijf elders is komen te liggen. In dezelfde zin wordt evenmin van betekenis geacht de op 21 maart 2008 getekende huurovereenkomst voor beperkte duur van een chalet op een vakantiepark in [plaatsnaam 2].
4.10.
Nu appellanten in de periode van 1 juli 1997 tot 1 januari 2006 een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de WWB, moet appellante als gehuwd worden aangemerkt. Appellante kon om die reden niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had in die periode dan ook geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellante van
1 juli 1997 tot 1 januari 2006 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen en van appellant mede terug te vorderen. Tegen de wijze waarop het college van deze bevoegdheden gebruik heeft gemaakt hebben appellanten geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en Y.J. Klik en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.T.P. Pot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD