ECLI:NL:CRVB:2020:3467

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
18/2202 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak inzake bijstandsverlening en afstemming van bijstand op huurbetalingen door derden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand aanvroeg, had te maken met afstemming van zijn bijstandsverlening omdat huurbetalingen door een derde partij rechtstreeks aan de verhuurder werden gedaan. De Raad oordeelde dat deze betalingen als inkomen moesten worden aangemerkt en dat de bijstand van de appellant op basis van deze betalingen verlaagd kon worden. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in een bijzondere situatie verkeerde, omdat hij door de betalingen van derden een substantiële besparing op zijn bijstandsnorm had. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, dat de bijstandsaanvraag van de appellant had afgewezen, gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college had de bijstand over bepaalde periodes verlaagd, wat de Raad bevestigde, maar de Raad heeft ook de hoogte van de middelen voor oktober en november 2017 aangepast. De Raad heeft bepaald dat het college het griffierecht aan de appellant moet vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afstemming van bijstandsverlening op de werkelijke financiële situatie van de aanvrager, vooral wanneer derden bijdragen aan de kosten van levensonderhoud.

Uitspraak

18 2202 PW, 19/3180 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 15 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 21 maart 2018, 18/1133 en 18/1134 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.F. Cheung, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2019. Namens appellant is mr. Cheung verschenen
.Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser. Het onderzoek ter zitting is geschorst om het college in de gelegenheid te stellen een nader besluit te nemen.
Op 8 juli 2019 heeft het college nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Op 1 augustus 2019 heeft appellant gereageerd op het nader besluit. Het college heeft op 29 augustus 2019 daartegen verweer gevoerd. Bij brief van 19 september 2019 heeft appellant een nadere reactie gegeven, waarop het college bij brief van 24 oktober 2019 nader verweer heeft gevoerd.
De meervoudige kamer heeft de zaak op 19 februari 2020 verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft vanaf 12 februari 2016 tot en met 9 augustus 2017 diverse aanvragen om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Deze aanvragen heeft het college niet in behandeling genomen dan wel afgewezen. Appellant heeft op 28 augustus 2017 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend.
1.2.
Het college heeft appellant bij brief van 31 augustus 2017 gevraagd om met verifieerbare bewijzen aan te tonen dat er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden na de eerdere besluiten. Met een e-mailbericht van 12 september 2017 heeft appellant verklaard dat hij door achterstallig onderhoud van zijn woning (opgegeven adres) is verhuisd naar een andere woning in Rotterdam (gewijzigd opgegeven adres). Bij brief van 18 september 2017 heeft het college appellant gevraagd om onder meer afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen van 1 juni 2017 tot en met 18 september 2017 over te leggen. Appellant heeft bij ongedateerde brief met bijlagen daarop gereageerd.
1.3.
Bij besluit van 13 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 februari 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant ten opzichte van eerdere aanvragen niet heeft aangetoond dat sprake is van gewijzigde omstandigheden. Voorts stond appellant in de te beoordelen periode nog altijd ingeschreven op het opgegeven adres en niet op het gewijzigd opgegeven adres. Ook heeft appellant geen getekende huurovereenkomst van het gewijzigd opgegeven adres overgelegd. Verder heeft hij niet met objectieve en verifieerbare stukken aangetoond dat hij zonder huurovereenkomst wel woonachtig is op dat adres. Tot slot ontbreken afschriften van twee spaarrekeningen.
1.4.
Appellant heeft op 22 januari 2018 en 6 april 2018 opnieuw aanvragen om bijstand ingediend. Bij beslissing op bezwaar van 17 januari 2019 heeft het college het bezwaar tegen de besluiten tot niet in behandeling nemen dan wel afwijzing van deze aanvragen om bijstand gedeeltelijk gegrond verklaard. Aan het besluit van 17 januari 2019 heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Over de periode van 22 januari 2018 tot 1 augustus 2018 heeft appellant geen recht op bijstand omdat appellant over voldoende middelen beschikt om in zijn levensonderhoud te voorzien. Voorts heeft het college de bijstand afgestemd op de omstandigheid dat de huur over de periode van januari 2018 tot en met juli 2018 door X rechtstreeks aan de verhuurder is voldaan. Met ingang van 1 augustus 2018 heeft het college bijstand toegekend, waarbij de beschikbare middelen, bestaande uit geldelijke bijdragen van derden, in mindering zijn gebracht en de bijstand is verrekend met de reeds verstrekte voorschotten. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geen onderdeel van dit geschil.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij gewezen op de onder 1.5 genoemde besluitvorming en heeft de daartoe door hem ingeleverde gegevens over zijn spaarrekeningen overgelegd.
3.2.
Het college heeft in hoger beroep het volgende standpunt ingenomen. Blijkens de beslissing van 17 januari 2019 gaat het college ervan uit dat appellant met ingang van 1 augustus 2017 de woning op het gewijzigd opgegeven adres daadwerkelijk huurt en in de woning verblijft. Het college heeft voorts opgemerkt dat er gelet op deze beslissing over de periode vanaf 22 januari 2018, waarbij geoordeeld werd dat er voldoende informatie beschikbaar was om het recht op bijstand te kunnen beoordelen, nu ook voldoende informatie voorhanden is om het recht op bijstand vanaf 28 augustus 2017 te kunnen beoordelen. Het college heeft te kennen gegeven daarbij vast te willen houden aan de in de beslissing op bezwaar van 17 januari 2019 gehanteerde systematiek ten aanzien van het vaststellen van de hoogte van de bijstand. De bijstand wordt op grond van artikel 18 van de PW afgestemd op de omstandigheid dat de huur voldaan wordt door een derde, zolang als die omstandigheid zich voordoet. De door derden verstrekte bijdragen worden in beginsel als inkomen in de zin van artikel 32 van de PW in aanmerking genomen.
3.3.
De Raad heeft de behandeling ter zitting op 7 mei 2019 geschorst om het college in de gelegenheid te stellen het recht op bijstand alsnog te beoordelen vanaf 28 augustus 2017, de datum van de aanvraag, tot 22 januari 2018, de datum met ingang waarvan in het besluit op bezwaar van 17 januari 2019 het recht op bijstand is beoordeeld (te beoordelen periode), in het licht van de nu gebleken feiten en overgelegde stukken.
3.4.
Bij nader besluit van 8 juli 2019 heeft het college het bestreden besluit ingetrokken en het bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 2017 gedeeltelijk gegrond verklaard. Aan het besluit van 8 juli 2019 heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft recht op bijstand over de periode van 1 oktober 2017 tot en met 31 december 2017, onder aftrek van de bijschrijvingen van derden op de bankrekening van appellant en onder verrekening van de reeds verstrekte voorschotten. Die bijschrijvingen heeft het college vastgesteld op € 935,54 voor de maand oktober 2017, € 815,05 voor de maand november 2017 en € 847,34 voor de maand december 2017. Appellant heeft geen recht op bijstand over de periodes van 28 augustus 2017 tot en met 30 september 2017 en van 1 januari 2018 tot en met 21 januari 2018 vanwege verlaging (afstemming) van de bijstand in verband met de rechtstreekse huurbetalingen van de maanden augustus 2017, september 2017 en januari 2018 voor het gewijzigd opgegeven adres aan de verhuurder door X en vanwege de tot de middelen van appellant toegerekende bijschrijvingen van derden op zijn bankrekening.
3.5.
Naar aanleiding van de reacties van appellant op het nader besluit heeft het college de berekening over de maanden oktober en november 2017 van de van anderen ontvangen middelen van appellante in die maanden met een bedrag van in totaal € 145,- verminderd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft bij nader besluit van 8 juli 2019 het bestreden besluit ingetrokken en een gewijzigd standpunt ingenomen. Het nader besluit wordt, gelet op het artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Aangezien het college zijn standpunt over de afwijzing van de aanvraag om bijstand in hoger beroep heeft verlaten, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Het bestreden besluit is ingetrokken. Appellant heeft, afgezien van de proceskosten, geen belang bij vernietiging van dit besluit.
4.3.
Vervolgens ligt ter beoordeling voor of het nader besluit in rechte in stand kan blijven.
4.4.
De beroepsgrond dat de huurbetalingen door X ten behoeve van appellant aan de verhuurder niet tot afstemming van de bijstand van appellant mogen leiden, slaagt niet.
4.5.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging dan wel een verhoging van de bijstand is slechts plaats in zeer bijzondere situaties. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492).
4.6.
Een dergelijke bijzondere situatie kan hier worden aangenomen. Niet in geschil is dat X in de maanden augustus 2017, september 2017 en januari 2018 de huur van de woning waarin appellant woonde rechtstreeks aan de verhuurder heeft betaald. Daarmee werd voorzien in bepaalde kosten die behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van appellant. Doordat appellant deze kosten niet meer zelf behoefde te voldoen uit de bijstandsnorm, leverde hem dit een substantiële besparing op. Afstemming op de omstandigheden van appellant was daarom aangewezen in die zin dat geen algemene bijstand behoefde te worden verleend in de specifieke kosten waarin door X is voorzien. Vergelijk de uitspraken van 11 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8450 en 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:705.
4.7.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de stortingen/bijschrijvingen van derden op zijn bankrekening voortvloeien uit leningen die appellant met derden is aangegaan in een periode waarin hij geen ander inkomen ontving ter voorziening in zijn levensonderhoud en derhalve niet als middelen zijn aan te merken. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.8.
Een betrokkene heeft in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138). Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat hij/zij geen ander inkomen heeft en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. De betrokkene moet over die leningen aannemelijk maken van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen. Ook moet de betrokkene aannemelijk maken dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus moet worden terugbetaald, en dat die lening is bedoeld voor levensonderhoud. Een bankoverschrijving met de vermelding ’lening voor levensonderhoud’, waarbij de identiteit van de crediteur vaststaat, zal daartoe in beginsel volstaan. Dit is overwogen in de uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188.
4.9.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat aan de door appellant overgelegde overeenkomsten van geldlening niet de betekenis toekomt die appellant daaraan gehecht wil zien. De overeenkomst met Q voor “+ - 50,-” voor een OV-chipkaart is niet gedateerd, niet door appellant ondertekend en ziet niet op de periode in geding. De overeenkomsten met X zien op leningen verstrekt vóór de periode in geding en zijn derhalve niet relevant. De overeenkomsten met Y op 9 januari 2017 (lees: 2019) en met Z op 7 januari 2019 zien op leningen verstrekt na de periode in geding en missen derhalve eveneens betekenis. Voorts zijn de overschrijvingen van bedragen op de bankrekening van appellant in de periode in geding door Q, X, Y en Z niet omschreven als ‘lening voor levensonderhoud’ of iets dergelijks.
4.10.
De hier in geding zijnde bijschrijvingen op de bankrekening van appellant zijn derhalve in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW aan te merken. Nu deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door appellant konden worden gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.11.
Er is geen aanleiding om de uiteindelijke berekening van die inkomsten door het college voor onjuist te houden. Terugstortingen van appellant aan degenen die bedragen op zijn bankrekening hebben bijgeschreven, hoeven in beginsel niet op die bijschrijvingen in mindering te worden gebracht. Dat het college, kennelijk uit coulance, op de bijschrijvingen van X en Y wel een aantal (terug)betalingen van appellant aan X en Y tot een bedrag van € 120,- en € 25,- in mindering heeft gebracht indien een min of meer direct verband tussen beide mutaties aannemelijk is gemaakt, brengt niet met zich mee dat het college meer terugbetalingen op de bijschrijvingen in mindering had moeten brengen.
4.12.
Nu het college aanleiding heeft gezien de in aanmerking te nemen middelen van appellant voor de maanden oktober 2017 en november 2017 te verminderen, treft het beroep tegen het nader besluit in zoverre doel en wordt het beroep gegrond verklaard. De Raad vernietigt het besluit van 8 juli 2019 voor zover het college de middelen van appellant heeft vastgesteld op € 935,54 voor oktober 2017 en € 815,05 voor november 2017. De Raad stelt het bedrag van de middelen vast op € 815,54 voor de oktober 2017 en € 790,05 voor november 2017 en bepaalt dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 8 juli 2019.
5. Nu appellant pas in hoger beroep alle voor de beoordeling van de aanvraag door het college gevraagde informatie heeft verstrekt, bestaat voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 14 februari 2018 gegrond;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 8 juli 2019 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 8 juli 2019 voor zover dit ziet op middelen over de maanden oktober 2017 en november 2017;
  • stelt het bedrag van die middelen vast op € 815,54 voor oktober 2017 en € 790,05 voor november 2017 en bepaalt dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 8 juli 2019;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.B.E. van Nimwegen