ECLI:NL:CRVB:2020:351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
17/1357 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering voor kinderbijslag na verblijf in het buitenland en de beoordeling van ingezetenschap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanspraak op kinderbijslag van appellante, die na een langdurig verblijf op Curaçao terugkeerde naar Nederland. Appellante had eerder kinderbijslag ontvangen op basis van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), maar na haar vertrek naar Curaçao in 2007 werd haar verzekering door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) beëindigd. De Svb weigerde haar aanvraag voor kinderbijslag met ingang van het eerste kwartaal van 2015, omdat zij niet als ingezetene van Nederland werd beschouwd. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellante voorafgaand aan het eerste kwartaal van 2015 niet verzekerd was, waardoor zij niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 8 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (BUB). De Raad concludeerde dat de persoonlijke band tussen appellante en Nederland vóór het eerste kwartaal van 2015 was verbroken en niet was hersteld tijdens haar verblijf op Curaçao. Na haar terugkeer in februari 2016 was er ook op de peildatum van het tweede kwartaal van 2016 geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland, aangezien appellante nog maar kort in Nederland was en bij familie verbleef.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

17.1357 AKW

Datum uitspraak: 19 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 december 2016, 16/8229 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G. Roethof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roethof. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in ] 1981, heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij heeft vier kinderen: [A.], [B.], [C.] en [D.] (geboren respectievelijk [in ] 2000, [in ] 2002, [in ] 2003 en [in ] 2007). Vanaf 1991 tot eind november 2007 heeft appellante in Nederland gewoond. Appellante ontving toen kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Vanaf eind november 2007 verbleef appellante met haar kinderen op Curaçao. Haar recht op kinderbijslag is tot het tweede kwartaal van 2011 voortgezet, omdat zij volgens de Svb verzekerd is gebleven op de grond dat zij uitsluitend wegens studieredenen in het buitenland verbleef. Omdat appellante in het tweede kwartaal van 2011 de leeftijd van 30 jaar heeft bereikt, is zij door de Svb niet meer verzekerd geacht voor de AKW. Bij besluit van 15 juni 2011 is dat aan appellante meegedeeld. Dat besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Eind februari 2016 is appellante samen met haar kinderen teruggekeerd naar Nederland. Op 8 maart 2016 heeft appellante bij de Svb een aanvraag ingediend om toekenning van kinderbijslag. Bij besluit van 23 mei 2016 heeft de Svb appellante met ingang van het eerste kwartaal van 2015 kinderbijslag geweigerd op de grond dat zij geen ingezetene was van Nederland en daarom niet verzekerd was ingevolge de AKW. Bij besluit van 13 september 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante over het eerste kwartaal van 2015 tot en met het eerste kwartaal van 2016 terecht niet verzekerd is geacht. Zij voldoet niet aan het bepaalde in artikel 8 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (BUB), omdat zij niet uitsluitend wegens studieredenen naar Curaçao is vertrokken. Op de peildatum van het tweede kwartaal van 2016 was appellante evenmin verzekerd, omdat zij toen geen ingezetene van Nederland was.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij wel op grond van artikel 8 van het BUB verzekerd was voor de AKW omdat zij uitsluitend om studieredenen in het buitenland verbleef. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij op basis van ingezetenschap verzekerd was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of appellante aanspraak op kinderbijslag kan maken over het eerste kwartaal van 2015 tot en met het tweede kwartaal van 2016. Daartoe zal eerst de vraag worden beantwoord of appellante in de periode waarin zij feitelijk nog op Curaçao verbleef (dus over het eerste kwartaal van 2015 tot en met het eerste kwartaal van 2016) op grond van artikel 8 van het BUB verzekerd is geweest voor de AKW. Op grond van artikel 8, eerste lid, van het BUB blijft de persoon die aansluitend op het wonen in Nederland uitsluitend wegens studieredenen niet meer in Nederland woont, verzekerd op grond van de volksverzekeringen. Nu in rechte vaststaat dat appellante met ingang van het tweede kwartaal van 2011 niet meer verzekerd was voor de AKW, voldoet zij vanaf het eerste kwartaal van 2015 niet aan een van de voorwaarden van artikel 8, eerste lid, van het BUB. Zij was immers voorafgaand aan het eerste kwartaal van 2015 niet verzekerd, zodat van “verzekerd blijven” in de zin van deze bepaling geen sprake kan zijn.
4.2.
De volgende vraag is of appellante in de periode van het eerste kwartaal van 2015 tot en met het tweede kwartaal van 2016 op grond van ingezetenschap als verzekerde voor de AKW kan worden aangemerkt. In dit verband heeft appellante primair het standpunt ingenomen dat zij na haar vertrek naar Curaçao ingezetene van Nederland is gebleven. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat zij met ingang van het tweede kwartaal van 2016 als ingezetene van Nederland dient te worden aangemerkt.
4.3.
In artikel 6 van de AKW is bepaald dat verzekerd is krachtens die wet degene die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.4.
In zijn arresten van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt (zie in die zin ook de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908).
4.5.
Met betrekking tot het primaire standpunt overweegt de Raad dat appellante vanaf 1991 tot eind november 2007 in Nederland heeft gewoond. Na haar vertrek uit Nederland heeft zij langdurig op Curaçao gewoond met haar gezin. Hierdoor is de voorheen bestaande band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland in ieder geval op enig moment vóór het eerste kwartaal van 2015 verbroken. Die band is gedurende het verblijf van appellante op Curaçao niet hersteld. De enkele omstandigheid dat appellante steeds de intentie had om na afronding van haar studie terug te keren naar Nederland is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
4.6.
Na de terugkeer van appellante eind februari 2016 heeft zij in eerste instantie gewoond bij familie en per 13 april 2016 in de noodopvang. Haar kinderen gingen vanaf eind maart 2016 naar school. Gelet op alle feiten en omstandigheden was er naar het oordeel van de Raad ook op de peildatum van het tweede kwartaal van 2016 (nog) geen sprake van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Met name is van belang dat appellante op die datum nog maar zeer kort in Nederland was. Verder verbleef zij bij familie en had zij dus geen duurzaam tot haar beschikking staande woning. Ook uit de overige omstandigheden blijkt niet dat zij toen reeds een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, onder verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. Gijzen en T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) A.L. Abdoellakhan
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.