ECLI:NL:CRVB:2020:3513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
18/6302 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Participatiewet en de verplichting tot het verstrekken van financiële gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante had een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Participatiewet, maar deze aanvraag was door het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch afgewezen. De Raad oordeelde dat appellante voldoende aannemelijk had gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het college had nagelaten nader onderzoek te doen naar de financiële situatie van appellante, ondanks dat er aanwijzingen waren dat zij mogelijk nog werd onderhouden door haar ex-partner. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, en bepaalde dat appellante met terugwerkende kracht bijstand moet ontvangen vanaf de datum van haar aanvraag. Tevens werd het college veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

18 6302 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 22 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 oktober 2018, 18/737 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T.P.M. Kouwenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2020. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H.T. Hagebols.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben een reactie gegeven op vragen van de Raad. Appellante heeft daarbij aanvullende gegevens verstrekt.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 12 juli 2017 heeft appellante zich gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 31 juli 2017 heeft appellante de aanvraag ingediend, waarbij zij tevens bankafschriften heeft verstrekt. Tijdens een gesprek op 12 juli 2017 met een inkomensconsulent van de gemeente 's-Hertogenbosch heeft appellante als volgt verklaard. Appellante heeft nooit gewerkt en is altijd onderhouden door haar ex-partner. Appellante heeft twee jaar geleden, samen met haar ex-partner, de koopwoning die op naam van haar ex-partner stond noodgedwongen moeten verkopen en zij zijn met hun kinderen bij haar moeder gaan wonen. Vanaf 7 april 2015 staat zij met haar twee kinderen ingeschreven op het adres van haar moeder. Haar ex-partner verbleef op dit adres, totdat de relatie vier maanden geleden is verbroken. Appellante heeft een echtscheiding aangevraagd; deze echtscheiding is ongeveer drie weken voor de melding opgestart.
1.2.
Het college heeft bij brief van 10 augustus 2017 aan appellante verzocht stukken te verstrekken, onder meer bankafschriften over de periode van 1 januari 2017 tot en met 27 april 2017, afschriften van haar rekening bij [Stichting] over de periode van 1 mei 2017 tot en met 31 juli 2017, alle echtscheidingspapieren, de aangifte inkomstenbelasting bij de belastingdienst over 2015 en 2016 en bewijsstukken over de wijze waarop appellante vanaf 1 januari 2017 in haar levensonderhoud heeft voorzien. Op 17 augustus 2017 heeft appellante enkele stukken ingeleverd, waaronder bankafschriften, een brief van de Belastingdienst dat er geen inkomensgegevens van appellante over 2016 zijn geregistreerd en een schriftelijke verklaring van appellante. In die verklaring deelt appellante mee dat zij altijd geld van haar man heeft gekregen, dat hij vanaf juni is weggegaan en dat zij met haar twee kinderen leeft van de kinderbijslag en eet en drinkt bij haar moeder. Verder heeft appellante meegedeeld dat zij de scheiding heeft aangevraagd, maar dat haar ex man niet mee wil werken. Zij heeft vermeld dat haar scheidingsadvocaat mr. E.P.E. van Ekelen is.
1.3.
Het college heeft vervolgens appellante bij brief van 23 augustus 2017 in de gelegenheid gesteld ontbrekende gegevens voor 30 augustus 2017 in te leveren. Het gaat hierbij onder meer om de afschriften van haar rekening bij [Stichting] en alle echtscheidingspapieren. Op 30 augustus 2017 heeft appellante aanvullende gegevens verstrekt, waaronder een schermafbeelding van een PayPal-rekening met een overzicht van de transacties over de periode van 1 mei 2017 tot en met 28 augustus 2017 en een e-mail van 28 augustus 2017 namens mr. Van Ekelen met de bevestiging van een vervolg mediationgesprek op 13 september 2017.
1.4.
Bij besluit van 4 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 maart 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende duidelijkheid te verschaffen over haar echtscheiding en de wijze waarop zij in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 12 juli 2017, de datum van de melding, tot en met 4 september 2017, de datum van de afwijzing.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader moet de aanvrager de nodige duidelijkheid verschaffen en volledige openheid van zaken geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Als de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is de bijstandverlenende instantie in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.4.
Tussen partijen is in geschil of appellante voldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze zij in de te beoordelen periode en in de periode hieraan voorafgaand in haar levensonderhoud en dat van haar twee kinderen heeft voorzien.
4.5.
Appellante heeft, samengevat, betoogd dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat zij samen met haar kinderen bij haar moeder kost en inwoning had en alleen kinderbijslag kreeg.
4.6.
Ter onderbouwing van haar standpunt, zoals onder 4.5 weergegeven, heeft appellante in hoger beroep een schriftelijke verklaring van haar moeder overgelegd. De moeder heeft verklaard dat appellante tot maart 2017 financieel is onderhouden door appellantes echtgenoot en dat appellante en de kinderen sindsdien door haar (moeder) en de echtgenoot van moeder zijn onderhouden. Dat heeft geduurd tot midden september 2018 toen appellante een bijstandsuitkering ontving. Verder heeft de moeder verklaard dat appellante tot april 2017 meebetaalde aan boodschappen en dat zij nooit huur heeft betaald. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van het college desgevraagd toegelicht dat er bij het college twijfel is over financiële verstrengeling (met de ex-echtgenoot) en dat niet kon worden vastgesteld waarvan appellante heeft geleefd. Er zijn echter geen concrete aanwijzingen dat appellante voorafgaand aan haar melding nog inkomsten ontving van haar toenmalige partner. De gedingstukken bieden ook geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellante over ander inkomen beschikte. Op de overgelegde bankafschriften zijn geen stortingen of overschrijvingen zichtbaar waarvan de herkomst onduidelijk is. Indien het college aanwijzingen had dat appellante nog (steeds) werd onderhouden door haar ex-partner of ander inkomen had, had het op de weg van het college gelegen om nader onderzoek te doen. Dit heeft het college echter nagelaten. De stelling dat appellante wisselend zou hebben verklaard over haar echtscheiding wordt niet gevolgd. Appellante heeft in haar antwoord naar aanleiding van de brief van 10 augustus 2017 van het college en daarna te kennen gegeven dat zij de scheiding heeft aangevraagd en vermeld wie haar advocaat is. Ten tijde van de melding had appellante al een gesprek gevoerd met deze advocaat. Dat de inschakeling van deze advocaat eerst gericht was op mediation en niet (direct) op de indiening van een verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank, maakt niet dat appellante onjuiste of tegenstrijdige informatie zou hebben gegeven. Wat betreft de Paypal-rekening heeft appellante verklaard dat deze van haar ex-partner is en dat zij hier geen toegang (meer) toe heeft. Uit de in hoger beroep door appellante overgelegde e-mail van 23 september 2020 is aannemelijk dat de PayPal-rekening op naam van haar ex-partner stond en dat de rekening inmiddels is opgeheven, omdat deze ruim drie jaar niet is gebruikt. Geen aanleiding is om hieraan de betekenis te hechten die het college voorstaat.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
4.8
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. De Raad ziet, gelet op het tijdsverloop, geen mogelijkheden dat dit gebrek door het verrichten van nader onderzoek kan worden hersteld. In aanmerking genomen dat het college aan appellante vanaf 18 september 2018 bijstand heeft toegekend, ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 4 september 2017 te herroepen en te bepalen dat het college aan appellante bijstand verleent met ingang van 12 juli 2017 naar de norm voor een alleenstaande ouder.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 525,- in beroep en € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 21 maart 2018 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept het besluit van 4 september 2017 en bepaalt dat het college aan appellant met ingang van 12 juli 2017 bijstand toekent naar de norm voor een alleenstaande ouder;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 21 maart 2018;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 172,-.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) A.A.H. Ibrahim