In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 13 februari 2019 haar beroep tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) ongegrond verklaarde. De Svb had eerder, op 14 oktober 2011, de aanvraag van appellante om een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) afgewezen. Appellante stelde dat zij recht had op een ouderdomspensioen omdat haar overleden echtgenoot in Nederland had gewoond en gewerkt. De rechtbank had in haar uitspraak bepaald dat de Svb het bestreden besluit niet handhaafde en een nieuwe beslissing op bezwaar zou nemen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante geen procesbelang meer had bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak, omdat het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond was verklaard en er een nieuwe beslissing was genomen. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk en vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank. Tevens werd het beroep tegen het besluit van 28 februari 2019 ongegrond verklaard, omdat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De Raad concludeerde dat appellante geen recht had op ouderdomspensioen, aangezien zij de tweede echtgenote was van haar overleden echtgenoot en geen eigen verzekerings- of huwelijkse tijdvakken had vervuld.