ECLI:NL:CRVB:2020:365

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
19 februari 2020
Zaaknummer
18/773 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid na herbeoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante, die minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante, die als cateringmedewerkster werkte, had zich op 5 april 2005 ziek gemeld met psychische klachten. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij haar arbeidsongeschiktheid op 28,36% werd vastgesteld, werd haar uitkering per 14 maart 2017 beëindigd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om de conclusies van de verzekeringsarts in twijfel te trekken.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen en dat het Uwv het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door een verklaring van GGZ ongemotiveerd terzijde te leggen. Het Uwv heeft de aangevallen uitspraak bepleit en aanvullende medische informatie overgelegd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de gronden van appellante afdoende heeft besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en oordeelt dat de medische informatie die appellante in hoger beroep heeft ingebracht, geen aanleiding geeft om de eerdere conclusies te herzien. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst de vordering van appellante af.

Uitspraak

18.773 WIA

Datum uitspraak: 19 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 januari 2018, 17/3586 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Berkouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een reactie daarop ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Berkouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als cateringmedewerkster voor 30 uur per week. Op 5 april 2005 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 3 april 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 3 januari 2008 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur van 23 november 2016 bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 28,36% .
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 13 januari 2017 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 14 maart 2017 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 6 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 8 mei 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van
17 mei 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. Ook is de beschikbare informatie van de behandelend psychiater kenbaar door de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegewogen. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van 3 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1769, overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding heeft hoeven zien om, naast de door appellante in bezwaar overgelegde informatie, nadere informatie op te vragen bij de psychiater. In wat appellante in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de juistheid van het medisch oordeel, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, in twijfel te trekken. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat wat appellante heeft aangevoerd en aan medische stukken heeft overgelegd onvoldoende gewicht in de schaal legt om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen dan neergelegd in de FML. Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 mei 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat de grief van appellante dat het behandelplan van de GGZ van
3 april 2017 ongemotiveerd terzijde is gelegd, niet slaagt. In het rapport van 25 juli 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader uiteengezet dat appellante niet geacht wordt voltijds te werken, maar dat er conform de wettelijke richtlijnen geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid (geen benutbare mogelijkheden) om medische redenen, aangezien appellante niet voldoet aan één van de vier categorieën die staan vermeld in het Schattingsbesluit. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De rechtbank heeft, gelet op de motivering van de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 12 januari 2017 en de aanvulling daarop van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 17 mei 2017, tot slot geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer beperkingen heeft waarop onvoldoende acht is geslagen. Volgens appellante heeft het Uwv het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel genomen, aangezien de ingebrachte verklaring van GGZ ongemotiveerd ter zijde is gelegd. Daarnaast heeft appellante verwezen naar de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een behandelplan van 31 december 2019 van GGZ Delfland in het geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Naar aanleiding van de door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie van GGZ Delfland heeft het Uwv een aanvullend rapport van 10 januari 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving en de uitleg daarvan wordt verwezen naar onderdeel 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 14 maart 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep tegen de (medische) onderbouwing van het bestreden besluit heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de overwegingen 4.2 tot en met 4.4 van de aangevallen uitspraak, zoals verkort weergegeven onder 2 van deze uitspraak, afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen over de mogelijkheden en beperkingen van appellante worden geheel onderschreven.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De medische informatie die appellante in hoger beroep nog in het geding heeft gebracht, geeft geen aanleiding tot twijfel over de juistheid van het medisch oordeel en de vastgestelde beperkingen op de datum in geding. In het behandelplan van 31 december 2019 wordt vermeld dat de behandelaar van appellante aanleiding heeft gezien om de diagnose te wijzigen in schizofrenie en dat het behandelplan met appellante besproken is op 11 juni 2019. Hieruit volgt dat deze gewijzigde diagnose in 2019 en dus geruime tijd na de datum in geding, 14 maart 2017, is gesteld. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar reactie van 10 januari 2020 inzichtelijk en voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom deze (gewijzigde) diagnose geen reden geeft om meer beperkingen aan te nemen dan de beperkingen die al bij appellante zijn vastgesteld op psychisch gebied. Gelet hierop kan het standpunt van appellante dat de beperkingen zijn onderschat door de verzekeringsartsen niet worden gevolgd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H.S. Huisman