ECLI:NL:CRVB:2020:416

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
24 februari 2020
Zaaknummer
17/4977 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die als wijkverzorgende werkte, had zich op 13 oktober 2015 ziek gemeld na het beëindigen van haar dienstverband. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellante per 12 november 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de medische onderzoeken voldoende zorgvuldig zijn verricht en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordelingen.

In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen en heeft zij aanvullende medische informatie gepresenteerd. De Raad heeft echter geoordeeld dat de eerdere oordelen van de rechtbank juist waren en dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken voldoende zorgvuldig zijn uitgevoerd. De Raad heeft bevestigd dat appellante per 12 november 2016 in staat was om met geselecteerde functies 65% van haar minimuminkomen te verdienen en dat er geen gewijzigde medische situatie was ten opzichte van de eerdere beoordelingen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4977 ZW, 17/5748 ZW, 18/2341 ZW

Datum uitspraak: 20 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
22 juni 2017, 17/515 (aangevallen uitspraak 1), van 22 juni 2017, 17/517 (aangevallen uitspraak 2) en van 21 maart 2018, 17/2032 (aangevallen uitspraak 3) (hierna gezamenlijk te noemen: de aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Namens appellante heeft mr. J.J.M. van Asten, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 3.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 5 september 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als wijkverzorgende EVV thuiszorg voor 21,4 uur
per week. Haar dienstverband is op 1 juli 2015 geëindigd. Appellante heeft zich op
13 oktober 2015 ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 13 september 2016 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 68,30% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 5 oktober 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 12 november 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 februari 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 januari 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 februari 2017 ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft zich op 15 november 2016 opnieuw, vanuit de WW, ziek gemeld. In verband hiermee heeft zij op 13 december 2016 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 15 november 2016 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van samensteller metaalwaren (SBC-code 264140), productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 december 2016 vastgesteld dat appellante per 15 november 2016 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 februari 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan dit bestreden besluit 2 liggen eveneens de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 januari 2017 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 februari 2017 ten grondslag.
1.4.
Appellante heeft zich op 23 februari 2017 opnieuw vanuit de WW ziek gemeld. In verband hiermee heeft zij op 23 mei 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante per 23 februari 2017 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van samensteller metaalwaren (SBC-code 264140), productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 mei 2017 vastgesteld dat appellante per 23 februari 2017 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
4 juli 2017 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 3 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 juni 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij in de aangevallen uitspraken (onder meer) overwogen dat de medische onderzoeken voldoende zorgvuldig zijn verricht en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van die medische beoordelingen. De artsen van het Uwv hebben de hoofdpijnklachten en psychische klachten van appellante bij de beoordeling betrokken en daarvoor, voor zover medisch objectiveerbaar, beperkingen aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoofdpijn aangemerkt als spanningshoofdpijn. Dat appellante met en ondanks deze hoofdpijn nog over een ruime restcapaciteit beschikt volgt volgens deze arts ook uit het dagverhaal. Appellante heeft in de beroepen geen nieuwe medische informatie overgelegd. De subjectieve klachtenbeleving van appellante biedt geen toereikende basis om meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van 20 september 2016 zijn neergelegd. De rechtbank heeft de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd waar hij heeft aangegeven dat niet is gebleken van een gewijzigde medische situatie op 15 november 2016 en 23 februari 2017 ten opzichte van de EZWb.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante – samengevat weergegeven – herhaald dat zij (per 12 en 15 november 2016 en 23 februari 2017) meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat zij geen informatie heeft kunnen verkrijgen over haar galblaasverwijdering, maagoperatie, verwijdering van een cyste in haar keelholte en een galsteen en een onderzoek naar het mondslijm. Verder heeft zij te kennen gegeven niet schizofreen te zijn en nog steeds hoofdpijn te hebben. Appellante acht zich, gelet op haar leeftijd, haar arbeidsverleden en haar arbeidsvaardigheden niet in staat de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225). Dit geldt ook in een situatie waarin sprake is van een ziekmelding
binnenvier weken na een eerdere beëindiging van het recht op ziekengeld na een EZWb, en waarbij in die tussenliggende periode WW-uitkering is toegekend en niet in enig werk is hervat (zie de uitspraak van de Raad van 5 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:254).
4.3.
Ter beoordeling ligt voor of de rechtbank terecht heeft onderschreven dat appellante per 12 november 2016 in staat was met geselecteerde functies 65% van haar minimuminkomen te verdienen (17/4977 ZW) en dat zij per 15 november 2016 (17/5748 ZW) en 23 februari 2017 (18/2341 ZW) in staat was ten minste een van die bij de EZWb geselecteerde functies te verrichten.
4.4.
De Raad onderschrijft de in de aangevallen uitspraken vervatte oordelen van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken die ten grondslag liggen aan de bestreden besluiten voldoende zorgvuldig en volledig zijn geweest. De verzekeringsartsen M. van Rooij (17/4977 en 17/5748 ZW) en P.J. Blok (18/2341 ZW) hebben appellante onderzocht en dossierstudie verricht. Er bestond voor hen geen aanleiding informatie op te vragen bij de behandelend sector, omdat appellante op de data in geding niet in behandeling was. In de bezwaarprocedures heeft op aangeven van appellante geen (18/2341 ZW) dan wel een telefonische hoorzitting (17/4977 en 17/5748 ZW) plaatsgevonden. Verzekeringsarts bezwaar en beroep R.A. Admiraal heeft in zijn rapport van 30 januari 2017 in de zaken 17/4977 en 17/5748 ZW overtuigend gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat af te wijken van de beoordeling door verzekeringsarts Van Rooij. Appellante voldoet niet aan de criteria om geen benutbare mogelijkheden aan te nemen. Er is verder voldoende aandacht geweest voor de klachten en de ervaren beperkingen en de bij appellante gestelde diagnose. Appellante heeft hiermee meer dan tien jaar bij dezelfde werkgever kunnen functioneren. Met de spanningshoofdpijn is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens voldoende rekening gehouden. Om stress en langdurige sterke concentratie uit te bannen zijn immers in de meerdere rubrieken van de FML van 20 september 2016 beperkingen aangenomen. Verzekeringsarts bezwaar en beroep A.D.C. Huijsmans heeft in zijn rapport in de zaak 18/2341 ZW overtuigend gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat af te wijken van de beoordeling van verzekeringsarts Blok. Hij heeft overwogen dat voor de wederom door appellante geclaimde hoofdpijn geen medische verklaring bestaat. Er is geen aanleiding voor verdergaande beperkingen dan de beperkingen voor grote werkdruk of zwaar fysiek werk die bij de EZWb in de FML zijn opgenomen. De FML van 20 september 2016 is volgens deze arts ook per 23 februari 2017 van toepassing. Van een gewijzigde medische situatie ten opzichte van die ten tijde van de EZWb is daarmee niet gebleken. Appellante heeft in beroep noch in hoger beroep (nieuwe) medische informatie overgelegd die aanleiding geeft om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep. De in hoger beroep overgelegde informatie ziet niet op de data in geding.
4.5.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 7 februari 2017 voldoende heeft gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante in de door hem genoemde functies niet wordt overschreden.
4.6.
De rechtbank heeft terecht onderschreven dat appellante per 12 november 2016 in staat was met geselecteerde functies 65% van haar minimuminkomen te verdienen (17/4977 ZW) en dat zij per 15 november 2016 (17/5748 ZW) en 23 februari 2017 (18/2341 ZW) in staat was ten minste een van die bij de EZWb geselecteerde functies te verrichten.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) E. Diele