ECLI:NL:CRVB:2020:484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
18/4830 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om verlenging diplomatermijn studiefinanciering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die studiefinanciering heeft ontvangen voor een studie aan een Nederlandse universiteit, maar deze niet heeft afgerond. Appellant heeft van 1 september 2007 tot 31 augustus 2012 studiefinanciering ontvangen, maar heeft zijn opleiding niet met een diploma afgesloten. In oktober 2012 is hij naar Australië vertrokken en heeft hij een verzoek ingediend voor een voorziening bij arbeidsongeschiktheid of bijzondere omstandigheden, met de vraag om verlenging van de diplomatermijn. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft dit verzoek afgewezen, wat door de rechtbank in eerste aanleg werd vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand hield. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister het verzoek om verlenging van de diplomatermijn terecht heeft afgewezen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 5.16 van de Wet studiefinanciering 2000. De Raad stelt vast dat de appellant geen verklaring van de onderwijsinstelling in Australië heeft overgelegd die aantoont dat er sprake is van bijzondere omstandigheden. De Raad concludeert dat de minister niet zelfstandig kan beoordelen of aan de voorwaarden is voldaan, maar dat hij wel moet kijken of de vereiste verklaring van de onderwijsinstelling zorgvuldig tot stand is gekomen. Aangezien deze verklaring ontbreekt, is het verzoek om verlenging van de diplomatermijn terecht afgewezen. Het hoger beroep van appellant wordt verworpen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

18/4830 WSF
Datum uitspraak: 19 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 juli 2018, 17/6242 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Australië (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft A.L.M. Vermeer, vader van appellant, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2019. Voor appellant is zijn vader verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft van 1 september 2007 tot 31 augustus 2012 ingeschreven gestaan voor een studie aan de [universiteit 1] te Breda en hij heeft in die periode studiefinanciering ontvangen in de vorm van een prestatiebeurs. Hij heeft deze opleiding niet afgesloten met een diploma.
1.2.
In oktober 2012 is appellant naar Australië vertrokken, met het doel zich daar blijvend te vestigen. Hij heeft een verblijfsvergunning aangevraagd en deze is hem verleend tot eind 2015 met de beperking dat hij daarmee niet mocht studeren
.In februari 2016 is appellant begonnen met een deeltijdstudie aan de [universiteit 2] in Perth.
1.3.
Appellant heeft op 12 mei 2017 een verzoek ingediend voor een voorziening hoger onderwijs bij arbeidsongeschiktheid of bijzondere omstandigheden (verzoek verlenging diplomatermijn).
1.4.
Bij besluit van 17 mei 2017 heeft de minister dit verzoek afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 11 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 mei 2017 ongegrond verklaard. De minister heeft het besluit bij brief van 6 februari 2018 nader gemotiveerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar, gezien de nadere motivering in de brief van 6 februari 2018, de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. De rechtbank heeft – kort en zakelijk weergegeven – overwogen dat van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 5.16 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) geen sprake is. Van vertraging van de studie in Nederland was op dat moment geen sprake. Appellant heeft vervolgens de keuze gemaakt naar Australië te emigreren om daar een toekomst op te bouwen. Vanwege de immigratieregels in Australië kon hij pas in februari 2016 beginnen met zijn drie jaar durende opleiding. Op dat moment werd duidelijk dat appellant zijn opleiding niet binnen de uiterste diplomatermijn (1 september 2017) succesvol zou kunnen afronden. De (nadere) verklaring van de decaan van de [universiteit 1] Breda kan geen rol spelen, nu zich tijdens deze studie geen omstandigheden hebben voorgedaan die de studie zodanig hebben vertraagd dat daardoor de diplomatermijn is overschreden. Appellant heeft geen verklaring van de [universiteit 2] in Perth overgelegd, zodat reeds daarom niet aan de toepassingsvoorwaarden voor verlenging van de diplomatermijn is voldaan. Ware dit echter anders, dan nog zou de minister de diplomatermijn niet hoeven te verlengen omdat het niet bezitten van het juiste visum geen bijzondere omstandigheid is als bedoeld in artikel 5.16 van de Wsf 2000. De medisch/psychische problemen van de schoonvader van appellant hebben zich grotendeels afgespeeld op een moment dat appellant nog niet was begonnen aan zijn studie, zodat deze omstandigheden geen reden kunnen vormen voor de vertraging in zijn studie. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de bovenvermelde omstandigheden evenmin aanleiding had hoeven te zien voor toepassing van de hardheidsclausule.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank de rechtsgevolgen ten onrechte in stand heeft gelaten, omdat zij niet heeft onderkend dat het besluit om naar Australië te emigreren geenszins impliceerde dat de resterende tijd die nog binnen de diplomatermijn viel onvoldoende was om af te studeren. Dat dat niet is gelukt, hangt onder meer samen met het feit dat appellant in november 2016, na de start van de studie, ermee werd geconfronteerd dat hij meer studiepunten moest behalen dan de onderwijsinstelling hem eerder had meegedeeld. Daardoor heeft hij extra vakken moeten volgen en die werden niet tijdig in het programma gegeven, zodat overschrijding van de diplomatermijn niet meer te vermijden was. Volgens appellant voldoet zijn situatie aan de omschrijving ‘onvoldoende studeerbare onderwijsprogrammering’, waarvan in de memorie van toelichting bij artikel 5.16 van de Wsf 2000 wordt gesteld dat die aanleiding kan geven tot verlenging van de diplomatermijn.
3.2.
De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de overschrijding van de diplomatermijn het gevolg is geweest van een eigen keuze van appellant. Hij had ervoor kunnen kiezen zijn opleiding in Nederland af te maken, maar hij is vertrokken naar Australië. Hij heeft daarbij het risico genomen dat hij niet op tijd zou kunnen afstuderen door pas tegen het einde van de diplomatermijn weer te beginnen met zijn studie. Dat hij niet eerder kon beginnen als gevolg van de immigratieregels in Australië komt ook voor zijn risico. Tot de stukken behoort geen verklaring van de [universiteit 2] dat deze instelling tussentijds het vereiste aantal studiepunten heeft verhoogd. Van een situatie die appellant niet had kunnen voorzien is geen sprake.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Ingevolge artikel 5.5 van de Wsf 2000 is de diplomatermijn hoger onderwijs een periode van tien jaren. Deze periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs.
4.1.2.
Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt, indien een student als direct gevolg van bijzondere omstandigheden van tijdelijke aard niet in staat is binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg het afsluitend examen te behalen, deze termijn verlengd met de duur van die bijzondere omstandigheden.
4.1.3.
Ingevolge artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 stelt de minister op aanvraag van de student vast of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van dit artikel. De bijzondere omstandigheden kunnen uitsluitend worden aangetoond door gedagtekende verklaringen van een arts en de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar hij is ingeschreven. Indien de bijzondere omstandigheden uitsluitend van niet-medische aard zijn, volstaat een gedagtekende verklaring van de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de student is ingeschreven.
4.2.
In zijn uitspraak van 28 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3781, heeft de Raad onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 5.5 en 5.16 van de Wsf 2000 de bedoeling van de wetgever en, daarmee samenhangend, het toetsingskader voor de beoordeling van een verzoek om verlenging van de diplomatermijn uiteengezet. Kort samengevat geldt het volgende. Volgens de wetgever zal de ruim gestelde diplomatermijn van tien jaar slechts bij hoge uitzondering niet toereikend zijn om met goed gevolg het afsluitend examen van een opleiding in het hoger onderwijs te kunnen behalen. Uitzonderingen zijn dan ook slechts bedoeld voor gevallen die evident tot een onredelijk of onbillijk resultaat leiden. Verder heeft de wetgever er met het bepaalde in artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 uitdrukkelijk voor gekozen dat, voor zover hier van belang, uit verklaringen van de natuurlijke persoon of het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling waar de student is ingeschreven zal moeten blijken dat voldaan is aan de gestelde voorwaarden. Achtergrond van de concrete eisen die in artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 zijn neergelegd, is dat bekend moet zijn wat het standpunt van de onderwijsinstelling is over de door de student gestelde omstandigheden en het daarbij behorende beoordelingsmoment. De vereiste verklaring waaruit dat standpunt blijkt, moet afkomstig zijn van de onderwijsinstelling waar de student is ingeschreven op het moment dat de gestelde omstandigheden zich voordoen. Het is in ieder geval niet aan de minister om zelfstandig
– inhoudelijk – te beoordelen of aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 5.16, eerste lid, van de Wsf 2000 is voldaan. Het is wel aan de minister om te bezien of de door artikel 5.16, vijfde lid, voorgeschreven verklaring van de onderwijsinstelling op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, en dat deze inzichtelijk en consistent is. Indien daarvan sprake is heeft de minister een toereikende grondslag voor zijn beslissing op het verzoek van de studerende.
4.3.
Een verklaring als bedoeld in artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000 van de [universiteit 2] is niet voorhanden, zodat niet aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 5.16 van de Wsf 2000 is voldaan.
4.4.
Ten overvloede wordt overwogen dat in de in hoger beroep overgelegde informatie van de onderwijsinstelling, in de vorm van e-mailverkeer en een studiebrochure, geen aanknopingspunten worden gevonden ter ondersteuning van het standpunt van appellant. Uit deze stukken blijkt het volgende. Om de opleiding die appellant in Australië heeft gevolgd af te ronden, moeten in totaal 600 studiepunten worden behaald. Maximaal 67% daarvan kan met behulp van vrijstellingen worden verkregen. Vrijstellingen moeten per semester, voor de vakken die in dat semester worden gegeven, worden aangevraagd en aan het verlenen van vrijstelling gaat per vak een toets vooraf, zodat verlening van vrijstellingen geen vanzelfsprekendheid is en niet voorafgaand aan een studie vaststaat hoeveel vrijstellingen er in totaal voor de gehele studie kunnen en zullen worden verleend. Uit de toelichting van appellant van 29 maart 2017 bij het onder 1.3 genoemde verzoek en uit zijn beroepschrift blijkt dat hij zich een en ander heeft gerealiseerd. Uit de informatie van de onderwijsinstelling komt ook naar voren dat appellant voor sommige vakken geen vrijstelling kon krijgen omdat daar nooit een vrijstelling voor wordt verleend, en voor andere niet omdat zij inhoudelijk onvoldoende overeenkomen met vakken die appellant in Nederland heeft behaald. Uit de e‑mail van de onderwijsinstelling volgt verder dat voor de studie van appellant voor het laatste jaar geen vrijstellingen worden verleend. Zouden deze wel worden verleend, dan zouden ze volgens de studiegids maximaal 50 punten hebben bedragen. Van een concrete toezegging van de zijde van de onderwijsinstelling dat appellant het maximale percentage aan vrijstellingen zou kunnen benutten en, in afwijking van wat in de studiegids is vermeld, voor het laatste studiejaar meer dan maximaal 50 punten aan vrijstellingen zou kunnen verkrijgen, is niet gebleken. In het dossier is geen concrete informatie te vinden waaraan appellant bij het begin van zijn studie in Australië het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij voor het behalen van het afsluitend examen zou kunnen volstaan met het behalen van 200 studiepunten. Van aanscherping door de onderwijsinstelling van de eisen gaandeweg de studie is niet gebleken.
4.5.
Nu niet voldaan is aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 5.16, vijfde lid, van de Wsf 2000, heeft de minister het verzoek om verlenging van de diplomatermijn bij het bestreden besluit terecht afgewezen.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet, met aanvulling van de gronden waarop deze rust, worden bevestigd, voor zover deze is aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter, en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.H. Koopman