ECLI:NL:CRVB:2020:587

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2020
Publicatiedatum
6 maart 2020
Zaaknummer
18/2248 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na psychische klachten en de geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die zijn recht op ziekengeld betwistte. Appellant, die van 1 augustus 2015 tot 2 september 2015 als nachtreceptionist werkte, meldde zich op 7 september 2015 ziek vanwege psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant ziekengeld toe, maar concludeerde na een eerstejaars Ziektewet-beoordeling dat hij per 6 oktober 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door de rechtbank Limburg in een eerdere uitspraak bevestigd.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, stellende dat zijn psychische beperkingen waren onderschat en dat hij niet in staat was de geselecteerde functies te verrichten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank had de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en geoordeeld dat deze niet slagen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellant geen nieuwe relevante medische gegevens had overgelegd die zijn stellingen konden ondersteunen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de Ziektewet-beoordeling ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 5 maart 2020, zonder aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2248 ZW

Datum uitspraak: 5 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 april 2018, 17/675 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2020. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk, van 1 augustus 2015 tot 2 september 2015, werkzaam geweest als nachtreceptionist. Op 7 september 2015 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 25 juli 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 81,11% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 30 augustus 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 6 oktober 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 12 januari 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door de artsen van het Uwv op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Zij heeft daarbij van belang geacht dat appellant door de verzekeringsarts op het spreekuur psychisch is onderzocht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de hoorzitting aanwezig is geweest. Voorst heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze de in bezwaar ingediende medische informatie bij zijn heroverweging van de belastbaarheid van appellant betrokken. Daarnaast heeft deze arts in een aanvullend rapport van 21 augustus 2017 gereageerd op de in beroep ingediende medische informatie. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de artsen van het Uwv aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. De klachten van appellant waren bekend en zijn door beide artsen in hun beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om vooral om preventieve redenen de FML aan te passen. In zijn eerder genoemde aanvullende rapport heeft deze arts, naar het oordeel van de rechtbank, inzichtelijk gemotiveerd waarom de ingebrachte medische informatie in beroep geen aanleiding geeft om het standpunt te wijzigen. De rechtbank heeft dan ook de juistheid van de FML onderschreven en geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat hetgeen appellant heeft gesteld over de geschiktheid van de geselecteerde functies niet kan slagen en dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant per 5 september 2016 in staat was om ten minste 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen en dat hij per 6 oktober niet (meer) voor een ZW-uitkering in aanmerking komt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant in essentie dezelfde gronden als in beroep aangevoerd. Samengevat stelt appellant zich op het standpunt dat zijn psychische beperkingen zijn onderschat en dat hij door zijn beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.
Ook in hoger beroep heeft appellant geen relevante nieuwe medische gegevens overgelegd die zijn stellingen kunnen ondersteunen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) E.D. de Jong