ECLI:NL:CRVB:2020:597

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2020
Publicatiedatum
9 maart 2020
Zaaknummer
18-489 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op AOW-pensioen en verzoek om herziening van besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een korting van 16% op zijn AOW-pensioen gekregen, omdat hij niet verzekerd was geweest ingevolge de AOW over een bepaalde periode. De appellant heeft verzocht om terug te komen op dit besluit, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren aangevoerd die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De Raad bevestigde dat de afwijzing van de herhaalde aanvraag niet evident onredelijk was en dat de hoorplicht niet was geschonden. De appellant had ook niet kunnen aantonen dat de getuige alsnog op een zitting moest worden gehoord, zoals gesteld in het arrest Gillissen. De Raad concludeerde dat de Svb op juiste wijze had gehandeld en dat het bestreden besluit standhield. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.489 AOW

Datum uitspraak: 5 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2017, 17/4995 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is bij besluit van 25 maart 2014 met ingang van september 2014 een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend van 84% van het maximale pensioen. Aan de korting van 16% op het pensioen ligt ten grondslag dat appellant niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW over de periode van 1 september 1964 tot 1 januari 1973.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van
16 juli 2014.
1.3.
Het beroep van appellant tegen het besluit van 16 juli 2014 is ongegrond verklaard bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2014.
1.4.
Bij uitspraak van 4 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4438, heeft de Raad de uitspraak van 11 december 2014, 14/4577, van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft geoordeeld dat appellant in de periode van 1 september 1964 tot 1 januari 1973 niet verzekerd is geweest omdat niet is komen vast te staan dat appellant in deze periode ingezetene van Nederland was of ter zake van hier te lande verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen en evenmin is gebleken van andere omstandigheden op grond waarvan appellant als verzekerd zou kunnen worden aangemerkt.
1.5.
Appellant heeft bij brief van 29 maart 2017 verzocht terug te komen van het besluit van 25 maart 2014 en alsnog het volledige pensioen toe te kennen. Volgens appellant brengt het arrest van 15 maart 2016 van het Europese Hof voor de rechten van de mens, ECLI:CE:ECHR:2016:0315JUD003996609 (Gillissen), mee dat moet worden bezien of de getuigenverklaring van de voormalige werkgever van appellant, de heer [naam getuige] (getuige), anders zou zijn gekwalificeerd als de getuige ter zitting zou hebben herhaald wat hij al schriftelijk heeft verklaard.
1.6.
Bij besluit van 6 juni 2017 is het verzoek van 29 maart 2017 afgewezen.
1.7.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 juni 2017 is bij besluit van 25 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd en dat de beoordeling van het hoger beroep tegen de rechtbankuitspraak van 11 december 2014 in overstemming met het arrest Gillissen heeft plaatsgevonden. Het besluit van 25 maart 2014 is evenmin onmiskenbaar onjuist.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Geoordeeld is voorts dat van een situatie als bedoeld in het arrest Gillissen geen sprake is omdat – anders dan aan de orde was in dit arrest – [naam getuige] door de Raad wel als getuige is opgeroepen, de getuige niet op de zitting van de Raad is verschenen, een bij notariële akte vastgelegde verklaring van 9 oktober 2015 heeft overgelegd en appellant de Raad niet heeft verzocht de getuige nogmaals op te roepen. Het bestreden besluit is niet evident onredelijk. De hoorplicht is naar het oordeel van de rechtbank niet geschonden, omdat – gelet op wat appellant in bezwaar heeft aangevoerd – er geen andere conclusie mogelijk is dan dat het bezwaar ongegrond is.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep – onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 – op het standpunt gesteld dat de Svb
bij de voorbereiding van het bestreden besluit appellant in de gelegenheid had moeten stellen om [naam getuige] als getuige mee te brengen naar de hoorzitting om hem daar te horen. Appellant stelt dan ook dat de hoorzitting ten onrechte achterwege is gebleven. Volgens appellant is het in strijd met het arrest Gillissen dat de getuige niet op een (hoor)zitting is gehoord. Appellant heeft ook gesteld dat de Svb ten onrechte niet kenbaar heeft gemaakt welke keuze is gemaakt binnen de kaders van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onder verwijzing naar ECLI:NL:CRVB:2016:4872.
3.2.
De Svb heeft het standpunt ingenomen dat op juiste wijze toepassing is gegeven aan artikel 4:6 van de Awb. Beleidsmatig is bepaald dat de Svb gebruik maakt van de bevoegdheid om een terugkomverzoek af te wijzen behoudens omstandigheden waarin van deze bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik kan worden gemaakt, bijvoorbeeld als het besluit onmiskenbaar onjuist is. Daarvan is volgens de Svb geen sprake. De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat niet in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of het arrest Gillissen is gehandeld. De Svb meent dat het horen terecht achterwege is gelaten, omdat er geen andere conclusie mogelijk is dan dat het bezwaar ongegrond is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is of de Svb gehouden is terug te komen van het besluit van 25 maart 2014 – dat is gehandhaafd bij het besluit van 16 juli 2014 – over het recht op en de hoogte van het ouderdomspensioen. Dit geding betreft een zogeheten duuraanspraak. Dit betekent dat ingevolge vaste rechtspraak van de Raad bij de toetsing van het bestreden besluit een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst (ECLI:NL:CRVB:2012:BW8262). Wat betreft de periode voorafgaand aan het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
Wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
De brief van appellant van 29 maart 2017 is een herhaling van de aanvraag waarop de Svb bij besluit van 25 maart 2014 heeft beslist. De Svb heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb: een afwijzing van het verzoek wegens zowel het ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden als het ontbreken van onmiskenbare onjuistheid van het oorspronkelijke besluit. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat dit onvoldoende kenbaar is (geweest). In het bestreden besluit is dit vermeld. Voor zover het betoog ziet op een gebrek in het (primaire) besluit van 25 maart 2014 moet dit gebrek geacht worden te zijn hersteld bij het bestreden besluit.
4.4.
Met de Svb en de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Er is geen aanleiding om te oordelen dat de afwijzing van de herhaalde aanvraag - die bij het bestreden besluit is gehandhaafd - evident onredelijk is dan wel onmiskenbaar onjuist in de zin van het beleid van de Svb (SB1076). Daarbij is het hiernavolgende meegewogen.
4.5.
Wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van het besluit van 25 maart 2014 is in geding of met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar is dat de vaststelling van de hoogte van het pensioen op 86% van het maximale pensioen blijvend aan appellant wordt tegengeworpen. In dit kader is in geschil of appellant verzekerd was voor de AOW over de periode van 1 september 1964 tot 1 januari 1973.
4.6.
In de uitspraak van de Raad van 4 december 2015 is geconcludeerd dat niet is komen vast te staan dat appellant in de periode in geschil ingezetene van Nederland is geweest of ter zake van hier te lande verrichte arbeid in dienstbetrekking aan de inkomstenbelasting onderworpen is geweest. Aan deze conclusie is ten grondslag gelegd dat de Svb op basis van door appellant verstrekte summiere informatie zorgvuldig onderzoek heeft verricht maar dat dit niet heeft geleid tot gegevens die het gestelde verblijf of de gestelde werkzaamheden in Nederland in de periode in geding kunnen bevestigen. Wat betreft de verklaringen van getuige [naam getuige] is in de uitspraak van 4 december 2015 onder andere overwogen dat:
- de door de getuige verstrekte gegevens zodanig summier zijn dat op basis daarvan niet kan worden aangenomen dat appellant ingezetene van Nederland is geweest,
- de getuige expliciet heeft verklaard dat appellant niet op de kwekerij van zijn vader heeft gewerkt en
- de getuige over andere (mogelijke) werkgevers niet uit eigen wetenschap heeft kunnen verklaren.
4.7.
Het onderzoek van de Svb waarop het besluit van 16 juli 2014 berust is door de rechtbank en de Raad zorgvuldig geacht. Er is geen aanleiding daar in het kader van de herhaalde aanvraag anders over te oordelen. Gelet daarop ligt het op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat er aanleiding is tot een ander oordeel te komen over de vraag of appellant in de periode in geding ingezetene van Nederland is geweest of hier te lande arbeid heeft verricht in de hiervoor genoemde zin.
4.8.
De Svb wordt gevolgd in zijn vaststelling dat in het kader van het verzoek om herziening geen gegevens bekend zijn geworden die niet bij de eerdere aanvraag zijn betrokken. Daaraan doet niet af dat appellant op de zitting van 23 januari 2020 een verklaring van [naam getuige] heeft overgelegd die niet eerder zou zijn overgelegd, omdat die verklaring geen andere informatie bevat dan al in de twee eerder overgelegde verklaringen van [naam getuige] is vervat. Desgevraagd heeft appellant ter zitting niet kunnen toelichten wat de getuige nog anders of meer zou kunnen verklaren dan reeds schriftelijk is vastgelegd.
4.9.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat uit het arrest Gillissen of (anderszins) uit artikel 6 van het EVRM volgt dat de getuige alsnog op een (hoor)zitting moet worden gehoord. Evenals de rechtbank heeft overwogen, gaat de vergelijking met het arrest niet op. Anders dan in dat arrest het geval was, heeft de Raad in de procedure die leidde tot de uitspraak van 4 december 2015 de getuige opgeroepen om op zitting te verschijnen. Aan het oordeel doet niet af dat de getuige niet is verschenen. Appellant is daarvan op voorhand in kennis gesteld en heeft de bij notariële akte vastgelegde verklaring van 9 oktober 2015 ingediend, welke verklaring in die procedure aan het dossier is toegevoegd. Het heeft appellant vrijgestaan in zowel die procedure als de onderhavige procedure stukken over te leggen of – met voorafgaande aanmelding – de getuige naar de zitting mee te brengen. Dat aan het meebrengen van de getuige zodanig hoge kosten zijn verbonden dat dit van appellant niet mag worden gevergd, is niet aannemelijk geworden.
4.10.
Appellant kan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat de zaak tot dezelfde uitkomst heeft te leiden als in de door hem genoemde zaak, 14/5488, die vergelijkbaar zou zijn met de zaak van appellant. In die zaak heeft de Raad alleen uitspraak gedaan over de proceskosten, zodat uit de (motivering van) deze uitspraak geen gevolgtrekkingen kunnen worden gemaakt. De omstandigheid dat in die zaak (afhankelijk van een nadere reactie van de Svb) een ex‑werkgever zou worden opgeroepen, is onvoldoende om te concluderen dat in de onderhavige procedure de – eerder door de Raad opgeroepen maar niet verschenen – getuige alsnog op een (hoor)zitting zou moeten worden gehoord. Appellant heeft ook overigens niet onderbouwd dat sprake zou zijn van zodanige overeenkomsten, dat ook het onderhavige hoger beroep zou moeten slagen.
4.11.
De stelling van appellant dat de Svb in strijd met artikel 7:3 van de Awb van een hoorzitting heeft afgezien slaagt niet, nu – mede gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.10 is overwogen – de hoorzitting niet tot een andere uitkomst van de bezwaarprocedure heeft kunnen leiden.
4.12.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het bestreden besluit stand houdt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van M. Sharifi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2020.
(getekend) E.E.V. Lenos
De griffier is verhinderd te ondertekenen.