ECLI:NL:CRVB:2020:635

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2020
Publicatiedatum
11 maart 2020
Zaaknummer
18/1609 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WIA-uitkering na beoordeling arbeidsongeschiktheid en geschiktheid functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 20 oktober 2014 ziek meldde, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had haar aanvraag afgewezen, omdat zij de wachttijd van 104 weken niet had volgemaakt. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Appellante stelde dat haar lichamelijke en psychische beperkingen waren onderschat en voerde aanvullende medische informatie aan ter onderbouwing van haar standpunt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat de aan de Toetsing Verbetering Belasting Tweede Ziektejaar (TVB2) ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellante. De Raad concludeert dat de door appellante ingebrachte medische informatie niet leidt tot een ander oordeel. De Raad heeft vastgesteld dat appellante op de datum in geding niet meer beperkt was dan reeds was vastgesteld en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid. Het hoger beroep van appellante is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

18.1609 ZW

Datum uitspraak: 11 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 februari 2018, 17/1279 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens appellante heeft S. Torun MSc aanvullende gronden van hoger beroep ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 5 juni 2019 heeft mr. H. Akbaba, advocaat, zich als gemachtigde van appellante gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akbaba. Als tolk is verschenen E. Battaloglu. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 24 uur per week. Op 20 oktober 2014 heeft zij zich ziek gemeld met klachten aan de linkerhand en linkerschouder. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten en dat er onvoldoende functies zijn te selecteren die voldoen aan haar belastbaarheid. Het Uwv heeft de ZW‑uitkering van appellante met ingang van 19 oktober 2015 ongewijzigd voortgezet.
1.3.
Appellante heeft een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Appellante heeft op 5 juli 2016 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 7 juli 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet haar eigen werk kan verrichten, maar wel de functies chauffeur heftruck, besteller post/pakketten en medewerker tuinbouw. Op basis daarvan is berekend dat appellante per 7 juli 2016 in het kader van de Toetsing Verbetering Belasting Tweede Ziektejaar (TVB2), alsmede per 17 oktober 2016 in het kader van de WIA nog 94,68% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 5 september 2016 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 6 oktober 2016 beëindigd, omdat zij per 7 juli 2016 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van dezelfde datum heeft het Uwv de aanvraag van appellante voor een WIA-uitkering afgewezen, omdat zij de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. Het bezwaar van appellante tegen deze besluiten heeft het Uwv bij besluit van 20 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 december 2016 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 januari 2017 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. De rechtbank heeft, samengevat, overwogen geen aanleiding te zien de uitkomst van het medisch onderzoek onjuist te achten. De rechtbank heeft appellante in staat geacht met haar beperkingen de geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante het in beroep ingenomen standpunt gehandhaafd. Zij houdt staande dat haar lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat. Ter nadere onderbouwing heeft appellante een (concept)rapport neurologische expertise van 18 januari 2019 en een brief van I-psy van 13 mei 2019 ingebracht. Door haar beperkingen acht appellante zich niet in staat de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

TVB2

4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. De door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie kan niet leiden tot een ander oordeel. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.2.
Het (concept)rapport neurologische expertise geeft onvoldoende aanleiding te oordelen dat de beperkingen van appellante aan de nek zijn onderschat. Blijkens het rapport heeft de neuroloog geen functiebeperkingen aan de nek van appellante kunnen vaststellen. Met een onderzoeksdatum van 18 januari 2019 is het onderzoek aan de nek bovendien ruim drie jaar na de datum in geding verricht. De neuroloog heeft daarnaast geen uitspraken gedaan over de toestand van de nek van appellante op dat moment. Het (concept)rapport neurologische expertise biedt daarom geen aanknopingspunten voor een ander oordeel over de functie van de nek rond de datum in geding. In de overige medische informatie in het dossier kan ook geen onderbouwing worden gevonden voor het standpunt van appellante dat de beperkingen aan de nek zijn onderschat. De brief van de anesthesioloog-pijnspecialist van 2 maart 2017 vermeldt: “de nekfunctie van patiënte is heel redelijk, dus wat betreft het dagelijks functioneren zou zij wat mij betreft beperkt hinder moeten ondervinden”. Uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat tijdens het lichamelijk onderzoek op 5 juli 2016 een normale stand en beweeglijkheid van de nek werd vastgesteld, waarbij geen radiculaire prikkeling of uitvalsverschijnselen naar voren kwamen. Het voorgaande leidt ertoe dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn overwegingen en conclusie in het rapport van 24 september 2019 dat er geen medische gronden bestaan om appellante per datum in geding meer beperkt aan de nek te achten dan reeds is vastgesteld.
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de beperkingen aan haar handen zijn onderschat. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting toegelicht dat tijdens de EZWb is uitgegaan van beperkingen aan de beide handen, omdat daarbij werd aangesloten bij de klachtenuiting van appellante en de handen niet zijn onderzocht. Bij de TVB2 heeft de verzekeringsarts wel een lichamelijk onderzoek verricht. Daarin zijn geen beperkingen aan de linkerhand vastgesteld. Op basis hiervan is navolgbaar waarom de bij de EZWb aangenomen beperkingen aan de linkerhand niet zijn overgenomen bij de TVB2. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts voldoende gemotiveerd dat er geen reden bestaat meer beperkingen aan de handen aan te nemen dan reeds is gedaan in de FML van
7 juli 2016. Uit het rapport van de verzekeringsarts van dezelfde datum blijkt dat bij handonderzoek rechts een verminderde kracht ten opzichte van links is gebleken en een verminderde sensibiliteit van drie vingers aan die hand is geconstateerd. Op basis daarvan zijn beperkingen vastgesteld in de FML. Appellante heeft geen medische informatie ingebracht die aanleiding geeft deze beperkingen onvoldoende te achten. Het (concept)rapport neurologisch onderzoek biedt hiertoe geen aanknopingspunten. Aangesloten wordt bij de overwegingen en conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van
24 september 2019 dat er geen aanleiding bestaat voor een ander oordeel over de beperkingen van appellante aan de handen.
4.4.
De brief van PsyQ van 13 mei 2019 geeft geen aanleiding te concluderen dat de psychische beperkingen van appellante op de datum in geding zijn onderschat. Aangesloten wordt bij de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 24 september 2019. Terecht is opgemerkt dat weliswaar in februari 2018 een depressieve stemmingsstoornis is vastgesteld, maar dat dit ruim na de datum in geding is. Appellante heeft rondom de datum in geding nimmer psychische klachten gesteld, noch bij de verzekeringsarts, noch in de bezwaarprocedure. Ook wordt in de medische informatie van de behandelaars (huisarts, neuroloog, pijnspecialist) geen melding gemaakt van psychische klachten rond de datum in geding. Eerst in beroep heeft appellante de aanwezigheid van psychische klachten benoemd. Onvoldoende is onderbouwd dat voor appellante reeds op de datum in geding al psychische beperkingen golden.
5. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de aan de TVB2 ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.

WIA

6. Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van een uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op 20 oktober 2014 arbeidsongeschikt is
geworden en dat per die datum de wachttijd is gaan lopen. Partijen verschillen van mening over de vraag of deze is onderbroken door de hersteldverklaring per 6 oktober 2016.
8. De overwegingen 4.1 tot en met 5 in aanmerking genomen heeft het Uwv terecht vastgesteld dat de wachttijd van 104 weken niet is vervuld.
9. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
10. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) C. Tersteeg