In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellante. Appellante, die zich op 14 augustus 2015 ziek meldde met knie- en psychische klachten, was in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uwv concludeerde echter dat appellante, na een beoordeling door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige, in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, en beëindigde haar recht op ziekengeld per 14 september 2016. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de functies van productiemedewerker en wikkelaar medisch geschikt waren voor appellante. De door appellante ingebrachte Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van de bedrijfsarts werd niet als doorslaggevend beschouwd, omdat deze niet voldoende onderbouwd was. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep adequaat rekening had gehouden met de psychische en fysieke beperkingen van appellante. De Raad concludeerde dat appellante niet kon worden gevolgd in haar standpunt dat haar beperkingen waren onderschat en dat de geselecteerde functies voor haar geschikt waren. Het hoger beroep werd dan ook ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.