ECLI:NL:CRVB:2020:638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2020
Publicatiedatum
11 maart 2020
Zaaknummer
17/7082 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellante. Appellante, die zich op 14 augustus 2015 ziek meldde met knie- en psychische klachten, was in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uwv concludeerde echter dat appellante, na een beoordeling door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige, in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, en beëindigde haar recht op ziekengeld per 14 september 2016. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de functies van productiemedewerker en wikkelaar medisch geschikt waren voor appellante. De door appellante ingebrachte Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van de bedrijfsarts werd niet als doorslaggevend beschouwd, omdat deze niet voldoende onderbouwd was. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep adequaat rekening had gehouden met de psychische en fysieke beperkingen van appellante. De Raad concludeerde dat appellante niet kon worden gevolgd in haar standpunt dat haar beperkingen waren onderschat en dat de geselecteerde functies voor haar geschikt waren. Het hoger beroep werd dan ook ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

17.7082 ZW

Datum uitspraak: 11 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
19 oktober 2017, 17/645 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Boon. Het Uwv en de ex-werkgeefster hebben zich ter zitting niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als cateringmedewerker bij [BV] en via Tempo Team Uitzenden B.V. Op 14 augustus 2015 heeft zij zich ziek gemeld met knieklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 26 juli 2016 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juli 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante haar eigen werk niet kan verrichten, maar wel de functies van productiemedewerker industrie, samensteller elektrotechnische apparatuur/wikkelaar en machinebediende inpak-/verpakkingsmachine. Op basis daarvan is berekend dat appellante nog 100% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 3 augustus 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 14 september 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 december 2016 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 januari 2017 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat ook met de uit PTSS voortvloeiende klachten voldoende rekening is gehouden in de FML door beperkingen op het omgaan met conflicten, samenwerken en rechtstreeks contact met klanten, patiënten en hulpbehoevenden. De rechtbank heeft aan de door appellante ingebrachte FML van de bedrijfsarts niet de door haar gewenste betekenis toegekend. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de door appellante in beroep ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om het standpunt te wijzigen, omdat die informatie reeds in bezwaar bekend was, is betrokken bij het opstellen van de FML of niet ziet op datum in geding. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellante niet geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de gronden van beroep gehandhaafd. Zij houdt staande dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante is van mening dat de op
22 juli 2016 door de bedrijfsarts opgestelde FML tot uitgangspunt moet worden genomen. Daarbij moet worden betrokken het Gedragswetenschappelijk onderzoek van eind 2014 en de brief van Ciran van maart 2016. Uit deze informatie volgt dat appellante lijdt aan PTSS, een stoornis in de impulsbeheersing, lichte zwakzinnigheid en alcoholafhankelijkheid. Volgens appellante is onvoldoende rekening gehouden met de psychische beperkingen en de verminderde energetische belastbaarheid die hieruit voortvloeien. Appellante houdt verder staande dat zij door haar beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. De functie van productiemedewerker doet een te groot beroep op haar geheugen. In de functie van wikkelaar wordt samengewerkt in een team, niet in een deeltaak, en dit overschrijdt de mogelijkheden van appellante.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de vastgestelde belastbaarheid is een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen beperkingen van appellante. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven. In aanvulling hierop wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat de FML van de bedrijfsarts aanleiding geeft voor het oordeel dat haar beperkingen zijn onderschat. In tegenstelling tot wat de rechtbank heeft overwogen, is de Raad tijdens het verhandelde ter zitting ervan overtuigd geraakt dat de FML namens werkgeefster als eigenrisicodrager is ingebracht in het kader van de EZWb en daarom niet zozeer is gericht op de re-integratiemogelijkheden van appellante. Echter valt uit de FML niet af te leiden op grond van welk onderzoek en welke medische oorzaken de bedrijfsarts tot de vastgestelde beperkingen is gekomen. Appellante heeft geen rapport van de bedrijfsarts ingebracht dat ter onderbouwing kan dienen. Aan de door de bedrijfsarts opgestelde FML kan daarom niet het gewicht worden toegekend dat appellante wenst.
4.3.2.
Dat de door de bedrijfsarts opgestelde FML volgens appellante in samenhang moet worden gezien met de informatie van het Gedragswetenschappelijk onderzoek van eind 2014 en de brief van de revalidatiearts van Ciran van maart 2016 leidt niet tot een ander oordeel.
Het Gedragswetenschappelijk onderzoek ziet op een onderzoeksperiode van september tot december 2014, zijnde bijna twee jaar vóór de datum in geding. De daarin getrokken conclusies geven daarom geen informatie over de beperkingen van appellante per 14 september 2016. De informatie van de revalidatiearts van Ciran bevat ook geen informatie over de beperkingen van appellante rond de datum in geding. Gelet op het voorgaande slaagt de grond van appellante in hoger beroep niet.
4.4.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft ingediend tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit zijn gelijk zijn aan de gronden in beroep. Deze geven geen aanleiding de rechtbank niet te volgen in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.5.1.
In aanvulling daarop wordt overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapport van 10 januari 2018 overtuigend heeft gemotiveerd dat de functies van productiemedewerker en wikkelaar voor appellante geschikt zijn.
4.5.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ten aanzien van de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) terecht overwogen dat appellante niet beperkt is op het vasthouden van de aandacht. Ze is dus in staat tot het normaal vasthouden van gegevens c.q. het geheugen is niet beperkt. In deze functie gaat het volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep om zeer eenvoudig assemblagewerk, waarbij aan de hand van mondelinge en schriftelijke werkinstructies, voorbeeldmodellen, tekeningen en foto’s wordt gewerkt. De printplaten die geassembleerd moeten worden zijn meestal al machinaal voorbestuckt. De medewerker moet wel een voorbeeld van een printplaat kunnen onthouden om de volgende printplaten op dezelfde wijze te bestucken. Daarbij is ook van belang dat het gaat om zeer eenvoudig werk op niveau 2: afgerond basisonderwijs met eventueel enkele jaren vervolgonderwijs. De werkzaamheden zijn volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet ingewikkeld of complex. Nu appellante niet beperkt is op geheugen en voldoet aan de opleidingseis, bestaat er geen aanleiding haar te volgen in haar standpunt dat de functie voor haar ongeschikt is.
4.5.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voorts navolgbaar gemotiveerd dat in de functie van samensteller elektrotechnische apparatuur/wikkelaar (SBC-code 267050) geen sprake is van overschrijding op het aspect samenwerken. Er wordt inderdaad in een team gewerkt dat het gehele proces van voorbewerken, bestucken, nabewerken en assembleren verzorgt. In de functiebelasting, als beschreven in het formulier Resultaat functieomschrijving, staat bij 2.9 genoteerd: “samenwerken met eigen afgebakende deeltaak: werkt in een team, daar waar nodig, soms in overleg of volgens voorkeur”. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 10 januari 2018 toegelicht dat er geen sprake is van samenwerken in die zin dat er samen met collega’s steeds moet worden overlegd of moet worden samengewerkt om een bepaald resultaat te behalen. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep doet iedere medewerker in het team zijn of haar taak en al deze taken zorgen ervoor dat er uiteindelijk een printboard tot stand komt. De gronden van appellante geven geen aanleiding uit te gaan van een andere uitleg van de belasting op samenwerken dan die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gegeven. Nu appellante op grond van de FML van 26 juli 2016 in staat wordt geacht samen te werken in een eigen, van te voren afgebakende deeltaak, is zij terecht in staat geacht ook deze functie te verrichten.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) H. Spaargaren