In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant. Appellant, die voorheen werkzaam was als administratief- en archiefmedewerker, had zich op 8 januari 2015 ziek gemeld na eerdere ziekmeldingen en periodes van werkloosheid. Het Uwv had appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een verzekeringsarts op 7 december 2015, werd vastgesteld dat appellant belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beslissing van het Uwv om het ziekengeld per 14 februari 2016 te beëindigen.
Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische klachten en dat er geen beperking voor concentratie in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was opgenomen. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de door appellant ingebrachte informatie niet leidde tot de conclusie dat de beperkingen onjuist waren gewaardeerd. De Raad bevestigde dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en dat het Uwv terecht het recht op ziekengeld had beëindigd.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van de FML in het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat er geen gronden waren voor een andere beoordeling en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.