ECLI:NL:CRVB:2020:725

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
20 maart 2020
Zaaknummer
17/2726 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na meerdere ziekmeldingen en de geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellante. Appellante, die als apothekersassistente werkte, had zich meerdere keren ziek gemeld met rugklachten, duizeligheid en spanningsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van haar ziekengeld. De rechtbank Rotterdam had de eerdere besluiten van het Uwv bekrachtigd, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de bestreden besluiten waren gebaseerd op een zorgvuldig en deugdelijk gemotiveerd medisch onderzoek. Appellante had geen objectieve medische gegevens ingebracht om haar standpunt te onderbouwen, en er was geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante, en dat de rechtbank geen fouten had gemaakt in haar beoordeling van de zaak.

De Raad concludeerde dat de hoger beroepen niet slagen en bevestigde de aangevallen uitspraken van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan.

Uitspraak

17.2726 ZW, 17/2731 ZW, 17/2732 ZW, 17/2733 ZW

Datum uitspraak: 19 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 23 februari 2017, 16/3181 (aangevallen uitspraak 1), 16/4000 (aangevallen uitspraak 2), 16/5526 (aangevallen uitspraak 3) en 16/6609 (aangevallen uitspraak 4)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2019. De zaken zijn gevoegd behandeld. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als apothekersassistente voor 25 uur per week. Op achtereenvolgens 12 januari 2015, 26 februari 2016, 17 mei 2016 en 6 juli 2016 heeft zij zich ziek gemeld met – al dan niet toegenomen – rugklachten, duizeligheid en spanningsklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 9 november 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van gelijke datum. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 71,35% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 23 december 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 12 februari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 april 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Naar aanleiding van de tweede ziekmelding van 26 februari 2016 is appellante door een verzekeringsarts gezien. Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor ten minste één van de haar in het kader van de EZWb voorgehouden functies (productiemedewerker textiel). Bij besluit van 23 maart 2016 is het ziekengeld van appellante met ingang van 30 maart 2016 beëindigd. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 11 mei 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 mei 2016 ten grondslag.
1.4.
Naar aanleiding van de derde ziekmelding van appellante van 17 mei 2016 is zij op het spreekuur van een verzekeringsarts gezien op 4 juli 2016. Op grond van de eigen bevindingen is deze arts tot de conclusie gekomen dat appellante op grond van haar beperkingen aangepast werk moet kunnen verrichten, in ieder geval de functie van samensteller (SBC-code 111180). Bij besluit van 4 juli 2016 is het ziekengeld van appellante per 5 juli 2016 beëindigd. Bij besluit van 21 juli 2016 (bestreden besluit 3) is het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 3 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juli 2016 ten grondslag.
1.5.
Naar aanleiding van de vierde ziekmelding van appellante van 6 juli 2016 heeft de verzekeringsarts op 3 augustus 2016 vastgesteld dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid en is appellante doorlopend geschikt geacht voor één van de haar destijds voorgehouden functies. Bij besluit van 3 augustus 2016 is appellante op die grond ziekengeld geweigerd. In navolging van het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 augustus 2018 is haar bezwaar bij besluit van 7 september 2016 (bestreden besluit 4) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen bestreden besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist. De psychische en lichamelijke klachten zijn meegewogen. De rechtbank heeft dan ook geen aanknopingspunten gevonden om het onderzoek onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft voorts geen reden gezien om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Subjectieve klachten zijn niet doorslaggevend en de omstandigheden van de privésituatie van appellante kunnen ook niet worden meegewogen. Met betrekking tot het standpunt van appellante dat er geen informatie bij de behandelend sector is opgevraagd, heeft de rechtbank gewezen op de expertise van de verzekeringsarts. Overigens heeft appellante haar standpunt niet met medische gegevens onderbouwd. De FML is derhalve juist vastgesteld, zodat de voorbeeldfuncties geschikt worden geacht.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat het de getrokken conclusie kan dragen. Subjectieve klachtenbeleving kan in het onderzoek niet worden meegewogen, noch de omstandigheden van appellantes privésituatie. Dat geen medische informatie van de behandelend sector is opgevraagd, wil – gelet op de eigen deskundigheid van de verzekeringsarts en het feit dat appellante geen behandeling volgt – niet zeggen dat het onderzoek niet zorgvuldig is gebeurd. Dat appellante door dezelfde verzekeringsarts is gezien, is niet in strijd met de wet en wil niet zeggen dat deze arts bevooroordeeld is.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat het de getrokken conclusie kan dragen. Er is geen reden om aan te nemen dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Appellante heeft haar standpunt niet met medische gegevens onderbouwd.
2.4.
Bij aangevallen uitspraak 4 heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat het de getrokken conclusie kan dragen. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen reden tot twijfel. Appellante was ten tijde hier in geding niet onder behandeling bij een psycholoog en er waren geen aanwijzingen voor psychopathologie. Dat vanwege oververmoeidheid een urenbeperking moet worden aangenomen, is niet met medische gegevens onderbouwd. Er is geen reden te twijfelen aan appellantes geschiktheid voor ten minste één van de haar destijds voorgehouden voorbeeldfuncties.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij een zwakke gezondheid heeft, lichamelijk beperkt is, Tramadol als pijnstiller slikt en desondanks “op de werkvloer moet”. Na 20:00 uur kan zij haar urine en ontlasting niet meer ophouden. Volgens appellante is onderzoek door een onafhankelijk deskundige aangewezen, omdat het onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig is gebeurd. Zo is bijvoorbeeld nimmer röntgenonderzoek gedaan. Appellante heeft gewezen op haar “geamputeerde” gezondheid en is van mening dat zij door twee overheidsinstanties ten onrechte van haar rechten wordt beroofd. Volgens appellante moet zij een kans krijgen door een urenbeperking aan te nemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Wettelijk kader
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
Zoals is overwogen in de uitspraak van 22 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1225) lijdt deze regel in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.3.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 5 februari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:254) zijn de in 4.2 genoemde uitzondering en de daaraan in de uitspraak van 22 maart 2017 ten grondslag gelegde overwegingen ook van toepassing in een situatie zoals die van appellante, waarin sprake is van een ziekmelding binnen vier weken na een eerdere beëindiging van het recht op ziekengeld na een EZWb, en waarbij in die tussenliggende periode uitkering op grond van de Werkloosheidswet is toegekend en niet in enig werk is hervat.
Beoordeling van de hoger beroepen
4.4.
Er is geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in alle aangevallen uitspraken met juistheid overwogen dat de bestreden besluiten zijn gebaseerd op een voldoende zorgvuldig tot stand gekomen en deugdelijk gemotiveerd medisch onderzoek. Appellante heeft in het geheel geen objectief medische gegevens ingebracht om haar standpunt te onderbouwen. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep, waardoor er geen reden is om een onafhankelijk deskundigenonderzoek te laten verrichten.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Zoals onder 4.1 is overwogen gaat het hierbij om algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Anders dan appellante heeft gesteld betekent dit dus niet dat de verzekerde klachtvrij moet zijn en dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies moeten aansluiten bij het opleidingsniveau van de verzekerde en bij diens laatste feitelijk verrichte arbeid.
4.6.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 leidt tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen. Aangevallen uitspraken 1 tot en met 4 worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.