ECLI:NL:CRVB:2020:837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
17/851 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. W.H.A. Bos, heeft in hoger beroep gesteld dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft in een eerder besluit vastgesteld dat appellant geen benutbare mogelijkheden had om te werken, maar dit standpunt is later herzien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 25 november 2015 geconcludeerd dat appellant niet volledig arbeidsongeschikt is, wat door de Raad is bevestigd. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 26 april 2016 terecht heeft vastgesteld op 54,66%. De Raad heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.362,50. De uitspraak van de rechtbank Limburg is vernietigd, en het beroep tegen het besluit van 25 februari 2016 is gegrond verklaard.

Uitspraak

17.851 WIA, 19/5095 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
20 december 2016, 16/705 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 april 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 21 maart 2019 heeft appellant de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2019. Voor appellant is verschenen mr. Bos. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
De Raad heeft het onderzoek vervolgens heropend en de behandeling van de zaak aangehouden in afwachting van een andere uitspraak van de Raad.
Op 3 september 2019 heeft de Raad aan het Uwv verzocht een reactie te geven op de uitspraak van de Raad van 14 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2712.
Het Uwv heeft op 27 september 2019 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2), geregistreerd onder nummer 19/5095 WIA, genomen.
Appellant heeft op 8 december 2019 zijn zienswijze gegeven op bestreden besluit 2.
Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 10 juli 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat de vervolguitkering die appellant ontving op basis van de regeling Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsongeschikten (WGA), vanaf 1 augustus 2015 wordt omgezet naar een loonaanvullingsuitkering. Hieraan ligt ten grondslag het standpunt van de verzekeringsarts dat appellant geen benutbare mogelijkheden had om te werken en dat er daarom sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid in medische zin.
1.2
Bij besluit van 25 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en dat besluit herroepen. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 54,66% en de loonaanvullingsuitkering is vanaf 26 april 2016 weer omgezet in een vervolguitkering. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 8 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:32), geoordeeld dat van strijd met het verbod van reformatio in peius geen sprake is. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest, dat er geen twijfel is aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de aan appellant voorgehouden functies zijn belastbaarheid niet overschrijden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn bij de rechtbank ingenomen standpunten herhaald. Hij acht zichzelf volledig arbeidsongeschikt. Door bestreden besluit 1 is hij in een slechtere positie geraakt, dus is wel sprake van reformatio in peius.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
Bij bestreden besluit 2 heeft het Uwv, in lijn met de uitspraak van de Raad van
14 augustus 2019, vastgesteld dat de hoogte van de loonaanvullingsuitkering vanaf
1 maart 2016 nog 24 maanden wordt berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 100%. Vanaf 1 maart 2018 ontvangt appellant een vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
3.4.
Appellant heeft in reactie op bestreden besluit 2 gesteld dat hij van mening is dat hij recht heeft op een volledige WIA (IVA) uitkering per de datum in geding. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond heeft verklaard, niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluit 1 vernietigen.
4.2.
Met bestreden besluit 2 is het Uwv niet volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant. Op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb heeft het hoger beroep dan ook mede betrekking op bestreden besluit 2.
4.3.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 26 april 2016 terecht heeft vastgesteld op 54,66%.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 november 2015 op toereikende wijze gemotiveerd dat het standpunt van de primaire verzekeringsarts dat appellant volledig arbeidsongeschikt is wegens wisselende belastbaarheid vanwege een operatie aan de prostaat, niet kan worden gevolgd. De prostaataandoening leidt niet tot werk- gerelateerde beperkingen en als gevolg van de medische ingreep die te zijner tijd zal plaatsvinden is appellant maximaal een paar dagen uit de running. Met de rugklachten, die het gevolg zijn van slijtage, is rekening gehouden bij het vaststellen van de beperkingen. Appellant heeft in beroep en in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht ter onderbouwing van de door hem gestelde volledige, en duurzame, arbeidsongeschiktheid. In de beschikbare medische informatie is hiervoor evenmin steun te vinden. Er is dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er voor appellant sprake was van benutbare mogelijkheden voor het verrichten van arbeid en dat de in september 2013 opgestelde FML ongewijzigd van toepassing is. Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, ziet de Raad geen aanleiding voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. Dit verzoek van appellant wordt daarom afgewezen.
4.5.
Nu de FML uit 2013 niet is gewijzigd, bestaat er geen reden voor een arbeidskundige beoordeling.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
5. Gelet op 4.1 is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en op € 1.312,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.362,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 februari 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 september 2019 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.362,50;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 170,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) P. Boer