3.4.Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Aan de orde is allereerst de vraag of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht tot het standpunt is gekomen dat niet is gebleken van nieuwe medische feiten en omstandigheden die maken dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden vastgesteld op 7 juli 2014. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord, gelet op het volgende.
4.1.2.De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 juni 2016 uiteengezet dat noch uit onderzoek door de verzekeringsarts, noch uit informatie van de huisarts, noch in bezwaar nieuwe medische feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht die leiden tot de conclusie dat appellante vanaf 7 juli 2014 doorlopend arbeidsongeschikt was. Appellante was arbeidsgeschikt voor haar laatst verrichte arbeid vanaf 28 juli 2014. Met dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep acht de Raad bestreden besluit 1 onvoldoende gemotiveerd.
4.1.3.In het rapport van 23 november 2015, dat is opgesteld in het kader van de EZWb door de verzekeringsarts die zich mede heeft gebogen over het verzoek van appellante om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terug te leggen naar 7 juli 2014, is vermeld dat appellante sinds 2011 klachten heeft en dat therapieën niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Als gevolg van degeneratieve afwijkingen is sprake van een beperkte functie van de lage rug van appellante. Het verhaal van appellante is consistent en plausibel en wordt ondersteund door de gegevens die de huisarts heeft verstrekt. Zij is aangewezen op rugsparende arbeid. Op basis van deze beoordeling is appellante na arbeidskundig onderzoek per 7 februari 2016 niet geschikt geacht voor haar werk als interieurverzorgster voor 15,23 uur per week. Gesteld noch gebleken is daarbij dat de beperkingen van appellante op en na 28 juli 2014 verschilden van die welke per 7 februari 2016 zijn vastgesteld.
4.1.4.Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit de door de huisarts verstrekte gegevens niet blijkt dat appellante per 28 juli 2014 arbeidsongeschikt was, valt niet te rijmen met wat in het rapport van 23 november 2015 is opgenomen over die gegevens en is ook overigens niet navolgbaar. In zijn brief van 29 april 2015 heeft de huisarts immers uiteengezet dat appellante al jarenlang heftige lage rugklachten met uitstraling heeft en dat zij reeds in 2011 door een neurochirurg is gediagnosticeerd met HNP L5-S1. De huisarts heeft daarnaast gemeld dat appellante hiervan in wisselende mate last heeft, maar dat dit het laatste jaar weer erg opspeelt. Al vele therapieën zijn geprobeerd, maar deze hebben onvoldoende effect.
4.1.5.Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is verder niet in lijn met het standpunt van de verzekeringsarts die op 14 oktober 2015 met inachtneming van dezelfde gegevens van de huisarts op inzichtelijke wijze uiteengezet heeft dat het aannemelijk is dat de eerste ziektedag vóór 7 januari 2015 ligt, te weten op 6 juli 2014. Daarbij heeft deze verzekeringsarts onder meer acht geslagen op de bevindingen van een collega die op verzoek van de rechtbank in het kader van een schuldsaneringstraject op 29 april 2014 heeft geadviseerd over de belastbaarheid van appellante voor arbeid. Deze collega heeft vastgesteld dat appellante voor maximaal twintig uur per week belastbaar is in werkzaamheden die de rug ontlasten en heeft het schoonmaakwerk dat appellante verrichtte als niet passend geduid. Appellante zou moeten omzien naar ander, wel passend, werk.
4.1.6.Gelet op het samenstel van deze beschikbaar gekomen gegevens kan het Uwv niet worden gevolgd in zijn standpunt dat noch uit informatie van de huisarts, noch in bezwaar nieuwe medische feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht die leiden tot de conclusie dat appellante vanaf 7 juli 2014 doorlopend arbeidsongeschikt was en dat appellante arbeidsgeschikt was voor haar laatst verrichte arbeid vanaf 28 juli 2014. Het Uwv heeft het verzoek van appellante ten onrechte afgedaan onder (analoge) toepassing van artikel 4:6 van de Awb wegens het ontbreken van nieuwe feiten en omstandigheden. Gelet op de thans voorhanden zijnde gegevens moet het ervoor worden gehouden dat appellante op en na 28 juli 2014 niet arbeidsgeschikt was voor de maatgevende arbeid van interieurverzorgster voor 15,23 uur per week.
4.1.7.Dit heeft tot gevolg dat het hoger beroep van appellante tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt en dat de aangevallen uitspraak 1 en het bestreden besluit 1 moeten worden vernietigd.
4.1.8.De Raad ziet geen mogelijkheid om zelf in deze zaak te voorzien. De omstandigheid dat het Uwv bevoegd is een eerder besluit te heroverwegen, noch enig rechtsbeginsel brengt immers mee dat het Uwv gehouden is in een situatie als hier aan de orde met volledig terugwerkende kracht terug te komen van het eerdere besluit
.Ter zitting is geen duidelijkheid verkregen over hoe het Uwv hiermee in de voorliggende situatie zou omgaan. Dit brengt mee dat het Uwv zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 3 december 2015 te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.1.9.Uit een oogpunt van definitieve beslechting van het geschil onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde motivering wordt overgenomen.
4.1.10.Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.2.1.Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971). 4.2.2.De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek dat in het kader van de EZWb is verricht naar de beperkingen van appellante op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Appellante is gezien door een verzekeringsarts en de aanwezige medische gegevens zijn meegewogen bij de beoordeling. In de FML is rekening gehouden met de beperkingen van appellante zoals die zijn geobjectiveerd. Ook in de bezwaarfase is appellante gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Niet gebleken is dat appellante meer of zwaarder beperkt is dan is vastgelegd in de FML. Appellante is niet geschikt geacht voor haar eigen werk, maar wel voor andere functies.
4.2.3.De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.2.4.Dit leidt tot de conclusie dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering per 7 februari 2016 heeft beëindigd.