ECLI:NL:CRVB:2020:838

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
17/2249 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en beëindiging van ziekengeld bij het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die als interieurverzorgster werkte, had zich ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een hersteldverklaring door het Uwv op 28 juli 2014, heeft appellante in 2015 opnieuw een ziekmelding gedaan. Het Uwv heeft haar verzoek om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terug te leggen naar 7 juli 2014 afgewezen, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen nieuwe feiten waren die een andere beslissing rechtvaardigden. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv onvoldoende gemotiveerd had waarom appellante vanaf 28 juli 2014 arbeidsgeschikt was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 3 december 2015. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd met betrekking tot de beëindiging van de ZW-uitkering per 7 februari 2016 en per 6 april 2016, en heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

17.2249 ZW, 17/2292 ZW, 17/2293 ZW

Datum uitspraak: 1 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 13 februari 2017, 16/2178 (aangevallen uitspraak 1), 13 februari 2017, 16/2179 (aangevallen uitspraak 2) en 6 maart 2017, 16/3301 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2019. Appellante noch haar gemachtigde is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als interieurverzorgster voor 15,23 uur per week. Per 1 juli 2014 heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 8 juli 2014 heeft appellante zich ziekgemeld per 7 juli 2014. Op 29 juli 2014 heeft appellante het Uwv meegedeeld dat zij per 28 juli 2014 hersteld is. Het Uwv heeft de hersteldmelding bevestigd bij besluit van 29 juli 2014 en de controle voor de Ziektewet (ZW) beëindigd. Appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Op 7 januari 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met lage rugklachten. Zij ontving op dat moment een WW‑uitkering. Het Uwv heeft appellante in verband met deze ziekmelding bij besluit van 9 april 2015 per 8 april 2015 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de ZW.
1.2.1.
Daaraan voorafgaand, op 27 februari 2015, heeft appellante telefonisch contact opgenomen met het Uwv. Zij heeft gemeld dat zij van mening is dat de hersteldverklaring per 28 juli 2014 niet juist is geweest. Zij heeft verzocht de eerste arbeidsongeschiktheidsdag te vervroegen van 7 januari 2015 naar 7 juli 2014. Dit verzoek is door het Uwv opgevat als een verzoek om terug te komen van de hersteldverklaring per 28 juli 2014. In het rapport van 22 april 2015, dat is opgesteld na een spreekuur met een sociaal medisch verpleegkundige op die datum, is uiteengezet dat er bij appellante slijtage is vastgesteld op niveau L5-S1. Het Uwv heeft medische gegevens opgevraagd bij de huisarts om te beoordelen of de eerste ziektedag teruggelegd kan worden. Hierop is een brief van de huisarts van 29 april 2015 ontvangen. Vervolgens heeft een verzekeringsarts lichamelijk onderzoek en dossierstudie verricht. Deze verzekeringsarts heeft in een rapport van 14 oktober 2015 uiteengezet dat het aannemelijk is dat de eerste ziektedag vóór 7 januari 2015 ligt, te weten op 6 juli 2014. Geconcludeerd is dat een bespreking in het team nodig is en dat appellante niet arbeidsgeschikt is voor de maatgevende arbeid. Dit is met appellante besproken.
1.2.2.
In het rapport van een andere verzekeringsarts van 2 december 2015 is uiteengezet dat er geen zwaarwegende redenen zijn om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terug te leggen naar 6 juli 2014. Dat appellante per 28 juli 2014 niet hersteld was, blijkt volgens deze verzekeringsarts niet uit de door de huisarts verstrekte gegevens. Bij een onderzoek dat door de verzekeringsarts mede in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) op 23 november 2015 is verricht zijn volgens deze verzekeringsarts ook geen gegevens aan het licht gekomen die de claim van appellante ondersteunen. Onder verwijzing naar dit rapport van 2 december 2015 heeft het Uwv bij besluit van 3 december 2015 het verzoek om de eerste ziektedag terug te leggen naar 7 juli 2014 afgewezen.
1.2.3.
Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 7 juni 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 juni 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarin geconcludeerd dat uit onderzoek en informatie van de huisarts geen nieuwe medische feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen waaruit zou blijken dat appellante vanaf 28 juli 2014 tot 7 januari 2015 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was appellante arbeidsgeschikt voor haar arbeid vanaf datum herstel, 28 juli 2014.
1.3.1.
De verzekeringsarts die appellante op 23 november 2015 op het spreekuur heeft gezien en onderzoek heeft verricht, heeft appellante in het kader van de EZWb belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 december 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens de functies productiemedewerker (samenstellen van producten) (SBC-code 111180), wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) en chauffeur personen, directiechauffeur (SBC-code 111241) geselecteerd en op basis van deze functies berekend dat appellante nog 98,53% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 4 januari 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 7 februari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.2.
Op 9 februari 2016 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld. Zij is op 31 maart 2016 gezien door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er geen veranderingen zijn ten opzichte van de EZWb en dat appellante belastbaar is conform de op 11 december 2015 opgestelde FML. Hierop is het recht op ziekengeld met ingang van 6 april 2016 beëindigd bij besluit van 31 maart 2016.
1.3.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 januari 2016 en tegen het besluit van 31 maart 2016. De bezwaren zijn bij besluit van 22 juni 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 juni 2016 ten grondslag.
1.4.
Appellante heeft zich op 30 juni 2016 vanuit de WW ziek gemeld met rugklachten. In verband hiermee heeft zij op 1 september 2016 het spreekuur bezocht van een ANIOS-verzekeringsgeneeskundige. Deze heeft appellante per 30 juni 2016 geschikt geacht voor de onder 1.3.1 genoemde in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 1 september 2016 vastgesteld dat appellante per 30 juni 2016 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2016 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 3 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 oktober 2016 ten grondslag.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het verzoek van appellante om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terug te leggen terecht heeft beschouwd als een verzoek om terug te komen van een eerder besluit. De rechtbank heeft de conclusie van het Uwv onderschreven dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn ingebracht die maken dat moet worden teruggekomen van de vastgestelde eerste ziektedag 7 januari 2015. Ook de reactie van een verzekeringsarts tijdens het spreekuur van 14 oktober 2015 dat het aannemelijk is dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 6 juli 2014 is, is geen novum als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het bestreden besluit 1 niet evident onredelijk geacht. Van een toezegging dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag zou worden teruggelegd is volgens de rechtbank geen sprake geweest, zodat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden.
2.2.1.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe is met betrekking tot de beëindiging van het ziekengeld per 7 februari 2016 overwogen dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts heeft de beschikbare gegevens bestudeerd en een anamnese afgenomen. In bezwaar is het dossier opnieuw bestudeerd, is appellante tijdens de hoorzitting gezien en zijn nieuwe medische stukken bij de beoordeling betrokken. Lichamelijk onderzoek heeft niet plaatsgevonden omdat dat in dit geval geen meerwaarde had. De beschikbare medische stukken boden voldoende informatie. De beperkingen van appellante zijn juist vastgesteld. Appellante ervaart meer klachten, maar deze klachten zijn volgens de rechtbank niet geobjectiveerd in medische stukken. Appellante heeft ook gegevens over het bij haar vastgestelde tekort aan vitamine B12 in geding gebracht. Het betreffende bloedonderzoek is van 28 september 2016 en daarmee van na de van belang zijnde datum 7 februari 2016. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij op laatstgenoemde datum ook klachten ondervond ten gevolge van een tekort aan vitamine B12. Uitgaande van de juistheid van de FML van 11 december 2015 zijn de geselecteerde functies terecht passend geacht. De zogeheten signaleringen zijn voldoende toegelicht.
2.2.2.
De rechtbank heeft verder overwogen dat het Uwv per 6 april 2016 terecht heeft aangesloten bij de in het kader van de EZWb vastgestelde belastbaarheid, omdat uit de beschikbare stukken niet kan worden opgemaakt dat een wezenlijke verandering is opgetreden ten opzichte van de EZWb. De medische informatie over het tekort aan vitamine B12 is van ver na 6 april 2016.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv op juiste en zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. De resultaten van het bloedonderzoek zijn op kenbare wijze bij de boordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken. Appellante is terecht in staat geacht de maatgevende arbeid, te weten ten minste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, op 30 juni 2016 te kunnen verrichten.
3.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellante – samengevat weergegeven – aangevoerd dat ten onrechte geen terugwerkende kracht is verleend aan de ziekmelding per 7 januari 2015. Na de hersteldmelding op 28 juli 2014 bleek dat appellante helemaal niet hersteld was. Bij het onderzoek op 22 april 2015 was sprake van arbeidsongeschiktheid en het Uwv heeft zelf geconcludeerd dat het zeer waarschijnlijk is dat dit ook het geval was op 28 juli 2014. Die kennis was niet eerder aanwezig en op die kennis was het besluit van 29 juli 2014 dan ook niet gebaseerd. Appellante heeft herhaald dat zij meent dat het vertrouwen is opgewekt dat haar ziekmelding met terugwerkende kracht zou worden geaccepteerd.
3.2.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante haar beroepsgronden herhaald dat zij het onderzoek door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig vindt. Ze heeft meer beperkingen dan door het Uwv is aangenomen en kan de geselecteerde functies niet verrichten. Zij heeft een FML ingevuld met daarin de beperkingen die voor haar gelden. De overweging van de rechtbank over het tekort aan vitamine B12 snijdt volgens appellante geen hout. De daarmee verband houdende klachten ontstaan sluipenderwijs.
3.3.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 heeft appellante herhaald dat het onderzoek naar haar belastbaarheid niet zorgvuldig is geweest. Appellante is ten onrechte niet lichamelijk onderzocht. Onder meer vanwege het tekort aan vitamine B12 had zij meer beperkt geacht moeten worden.
3.4.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
aangevallen uitspraak 1
4.1.1.
Aan de orde is allereerst de vraag of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht tot het standpunt is gekomen dat niet is gebleken van nieuwe medische feiten en omstandigheden die maken dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden vastgesteld op 7 juli 2014. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord, gelet op het volgende.
4.1.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 juni 2016 uiteengezet dat noch uit onderzoek door de verzekeringsarts, noch uit informatie van de huisarts, noch in bezwaar nieuwe medische feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht die leiden tot de conclusie dat appellante vanaf 7 juli 2014 doorlopend arbeidsongeschikt was. Appellante was arbeidsgeschikt voor haar laatst verrichte arbeid vanaf 28 juli 2014. Met dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep acht de Raad bestreden besluit 1 onvoldoende gemotiveerd.
4.1.3.
In het rapport van 23 november 2015, dat is opgesteld in het kader van de EZWb door de verzekeringsarts die zich mede heeft gebogen over het verzoek van appellante om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terug te leggen naar 7 juli 2014, is vermeld dat appellante sinds 2011 klachten heeft en dat therapieën niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Als gevolg van degeneratieve afwijkingen is sprake van een beperkte functie van de lage rug van appellante. Het verhaal van appellante is consistent en plausibel en wordt ondersteund door de gegevens die de huisarts heeft verstrekt. Zij is aangewezen op rugsparende arbeid. Op basis van deze beoordeling is appellante na arbeidskundig onderzoek per 7 februari 2016 niet geschikt geacht voor haar werk als interieurverzorgster voor 15,23 uur per week. Gesteld noch gebleken is daarbij dat de beperkingen van appellante op en na 28 juli 2014 verschilden van die welke per 7 februari 2016 zijn vastgesteld.
4.1.4.
Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit de door de huisarts verstrekte gegevens niet blijkt dat appellante per 28 juli 2014 arbeidsongeschikt was, valt niet te rijmen met wat in het rapport van 23 november 2015 is opgenomen over die gegevens en is ook overigens niet navolgbaar. In zijn brief van 29 april 2015 heeft de huisarts immers uiteengezet dat appellante al jarenlang heftige lage rugklachten met uitstraling heeft en dat zij reeds in 2011 door een neurochirurg is gediagnosticeerd met HNP L5-S1. De huisarts heeft daarnaast gemeld dat appellante hiervan in wisselende mate last heeft, maar dat dit het laatste jaar weer erg opspeelt. Al vele therapieën zijn geprobeerd, maar deze hebben onvoldoende effect.
4.1.5.
Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is verder niet in lijn met het standpunt van de verzekeringsarts die op 14 oktober 2015 met inachtneming van dezelfde gegevens van de huisarts op inzichtelijke wijze uiteengezet heeft dat het aannemelijk is dat de eerste ziektedag vóór 7 januari 2015 ligt, te weten op 6 juli 2014. Daarbij heeft deze verzekeringsarts onder meer acht geslagen op de bevindingen van een collega die op verzoek van de rechtbank in het kader van een schuldsaneringstraject op 29 april 2014 heeft geadviseerd over de belastbaarheid van appellante voor arbeid. Deze collega heeft vastgesteld dat appellante voor maximaal twintig uur per week belastbaar is in werkzaamheden die de rug ontlasten en heeft het schoonmaakwerk dat appellante verrichtte als niet passend geduid. Appellante zou moeten omzien naar ander, wel passend, werk.
4.1.6.
Gelet op het samenstel van deze beschikbaar gekomen gegevens kan het Uwv niet worden gevolgd in zijn standpunt dat noch uit informatie van de huisarts, noch in bezwaar nieuwe medische feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht die leiden tot de conclusie dat appellante vanaf 7 juli 2014 doorlopend arbeidsongeschikt was en dat appellante arbeidsgeschikt was voor haar laatst verrichte arbeid vanaf 28 juli 2014. Het Uwv heeft het verzoek van appellante ten onrechte afgedaan onder (analoge) toepassing van artikel 4:6 van de Awb wegens het ontbreken van nieuwe feiten en omstandigheden. Gelet op de thans voorhanden zijnde gegevens moet het ervoor worden gehouden dat appellante op en na 28 juli 2014 niet arbeidsgeschikt was voor de maatgevende arbeid van interieurverzorgster voor 15,23 uur per week.
4.1.7.
Dit heeft tot gevolg dat het hoger beroep van appellante tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt en dat de aangevallen uitspraak 1 en het bestreden besluit 1 moeten worden vernietigd.
4.1.8.
De Raad ziet geen mogelijkheid om zelf in deze zaak te voorzien. De omstandigheid dat het Uwv bevoegd is een eerder besluit te heroverwegen, noch enig rechtsbeginsel brengt immers mee dat het Uwv gehouden is in een situatie als hier aan de orde met volledig terugwerkende kracht terug te komen van het eerdere besluit
.Ter zitting is geen duidelijkheid verkregen over hoe het Uwv hiermee in de voorliggende situatie zou omgaan. Dit brengt mee dat het Uwv zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 3 december 2015 te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.1.9.
Uit een oogpunt van definitieve beslechting van het geschil onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde motivering wordt overgenomen.
4.1.10.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
aangevallen uitspraak 2
4.2.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek dat in het kader van de EZWb is verricht naar de beperkingen van appellante op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Appellante is gezien door een verzekeringsarts en de aanwezige medische gegevens zijn meegewogen bij de beoordeling. In de FML is rekening gehouden met de beperkingen van appellante zoals die zijn geobjectiveerd. Ook in de bezwaarfase is appellante gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Niet gebleken is dat appellante meer of zwaarder beperkt is dan is vastgelegd in de FML. Appellante is niet geschikt geacht voor haar eigen werk, maar wel voor andere functies.
4.2.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.2.4.
Dit leidt tot de conclusie dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering per 7 februari 2016 heeft beëindigd.
4.3.
Met betrekking tot de beëindiging van het ziekengeld per 6 april 2016, na de ziekmelding per 9 februari 2016, overweegt de Raad als volgt.
4.3.1.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de ZW-uitkering van appellante terecht per 6 april 2016 is beëindigd. De daaraan ten grondslag gelegde motivering wordt onderschreven. Door de artsen van het Uwv is op inzichtelijke en overtuigende wijze gemotiveerd dat uit onderzoek op 31 maart 2016 geen wezenlijke verschillen in de gezondheidssituatie van appellante zijn gebleken ten opzichte van de EZWb. Dit betekent dat appellante per 6 april 2016 geschikt is te achten voor de maatstaf “zijn arbeid”, te weten: gangbare arbeid, zoals deze is geconcretiseerd bij de EZWb, waarbij het voldoende is indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies. Daarbij wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 februari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:254).
4.3.2.
De overwegingen in 4.2.1 tot en met 4.3.1 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt en aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
aangevallen uitspraak 3
4.4.1.
De rechtbank heeft op grond van de door haar gegeven motivering terecht geoordeeld dat appellante terecht per 30 juni 2016 geschikt is geacht voor tenminste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. De rechtbank heeft met juistheid het onderzoek door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig geacht. In overleg met appellante is van lichamelijk onderzoek afgezien. Ook heeft de rechtbank terecht overwogen dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzake de bloedonderzoeken over een tekort aan vitamine B12 juist is. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden of nieuwe medische stukken ingediend die tot een ander oordeel leiden.
4.4.2.
Uit 4.4.1 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 3 moet worden bevestigd.
5. Gelet op het bepaalde in 4.1.7 is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.050,- in beroep en op € 525,- in hoger beroep, in totaal € 1.575,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 7 juni 2016 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 3 december 2015 en bepaalt dat tegen die beslissing slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 3;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.575,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
De griffier is verhinderd te ondertekenen.