ECLI:NL:CRVB:2020:84

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2020
Publicatiedatum
15 januari 2020
Zaaknummer
17/3473 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op ziekengeld na beëindiging van arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die als schoonmaker werkzaam was, had zich op 27 oktober 2014 ziek gemeld en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 25 maart 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar zijn bezwaren zijn door het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep heeft aangevochten.

De Raad heeft de argumenten van appellant, die stelde dat zijn klachten niet goed waren beoordeeld, overwogen. De Raad concludeert dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat de medische rapporten inzichtelijk zijn. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat er geen sprake is van voortdurende oogproblematiek die de belastbaarheid van appellant zou beïnvloeden. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2017, 16/6229 (aangevallen uitspraak I), 1 december 2017, 17/3730 (aangevallen uitspraak II) en 4 april 2019, 18/5282 (aangevallen uitspraak III)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 januari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Hoebba, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2019. Van de zijde van appellant is niemand verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker bij een hotel op basis van een contract voor bepaalde tijd. Hij heeft daarnaast als schoonmaker gewerkt bij een school op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op 27 oktober 2014 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke klachten. Het contract voor bepaalde tijd is beëindigd op 21 augustus 2015. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant meer kan verdienen dan dat hij met zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 25 maart 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 25 maart 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij op 26 oktober 2015 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 augustus 2016 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit I liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft drie van de geselecteerde functies niet geschikt geacht voor appellant en heeft deze laten vervallen. Hij heeft vastgesteld dat appellant met de resterende functies nog steeds meer kan verdienen dan zijn maatmanloon.
1.3.
Appellant heeft op 14 juni 2016 een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Vanwege een loonsanctie is de zogeheten wachttijd verlengd tot 3 januari 2017. In het kader van de WIA-aanvraag heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in zijn rapport van 17 januari 2017 de belastbaarheid van appellant per 3 januari 2017 vastgelegd in de FML van 17 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft op grond van deze FML vijf functies geselecteerd en heeft op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant geen verlies aan verdienvermogen heeft. De mate van arbeidsongeschiktheid is dan ook vastgesteld op 0%. Het Uwv heeft bij besluit van 24 januari 2017 bepaald dat appellant per 4 januari 2017 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 16 mei 2017 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit II liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
Appellant heeft op 11 oktober 2017 bij het Uwv melding gedaan van een verslechtering van zijn gezondheid per 2 augustus 2017. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 5 januari 2018 vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een WIA‑uitkering omdat de toegenomen klachten voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan die op grond waarvan hij de wachttijd heeft vervuld. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 januari 2018 is bij beslissing op bezwaar van 16 juli 2018 (bestreden besluit III) ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat de toegenomen klachten wel voortkomen uit de eerdere ziekteoorzaak en op 28 juni 2018 een FML opgesteld, waarin voor de periode van 2 augustus 2017 tot en met 9 oktober 2017 een beperking voor zien is opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant per 2 augustus 2017 nog 99% van zijn maatmaninkomen kan verdienen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten I, II en III ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat de medische onderzoeken naar de beperkingen van appellant zorgvuldig zijn geweest en dat de resultaten van de onderzoeken inzichtelijk zijn weergegeven in de rapporten. De klachten van appellant zijn onderzocht en de beschikbare medische stukken zijn meegenomen in de beoordeling. De arbeidsdeskundigen (bezwaar en beroep) hebben voldoende gemotiveerd waarom appellant in staat is geacht de voor hem geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv.
3.1.
In de hoger beroepen heeft appellant zijn standpunten gehandhaafd en de gronden van de beroepen herhaald. Appellant ervaart veel klachten en is van mening dat deze klachten niet goed zijn beoordeeld door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep. De geselecteerde functies kan appellant niet verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.3.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Op grond van het derde lid van dit artikel kan dit recht niet later ingaan dan vijf jaar na de eerste dag na afloop van de wachttijd.
5.1.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordelen zoals neergelegd in de aangevallen uitspraken. De verzekeringsgeneeskundige onderzoeken hebben op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Appellant is onderzocht en de medische stukken zijn meegewogen. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de medische problematiek van appellant. De rechtbank heeft ook terecht de arbeidskundige grondslag van de bestreden besluiten onderschreven op de daaraan ten grondslag gelegde motivering, die wordt overgenomen.
5.2.
Hieraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat er in verband met oogproblematiek beperkingen waren bij de EZWb, noch per einde wachttijd op 4 april 2017. Gelet op de oogklachten waarvan het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis melding heeft gemaakt in een brief van 6 september 2017, heeft het Uwv wel beperkingen opgenomen in de FML van 28 juni 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat er geen sprake is geweest van voortdurende oogproblematiek op grond waarvan al die tijd dezelfde beperkingen aan de orde waren. Wat appellant naar voren heeft gebracht biedt geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid. De in een brief van 6 juli 2018 door de oogarts vermelde klachten aan het linkeroog dateren van ruim na de van belang zijnde beoordelingsmomenten.
6. Uit 5.1 en 5.2 volgt dat de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken niet slagen en dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) C.M. van de Ven