ECLI:NL:CRVB:2020:843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
18/2623 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en de rol van medische expertise

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 6 januari 2014 ziek meldde met psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Ziektewet. Na een eerstejaars ZW-beoordeling werd deze uitkering voortgezet, maar het Uwv beëindigde de uitkering per 21 mei 2015, omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond.

Tijdens de beroepsprocedure heeft appellant een psychiatrische expertise laten uitvoeren door psychiater H.L.S.M. Busard, die significante afwijkingen constateerde ten opzichte van eerdere rapportages. De rechtbank benoemde psychiater N.J. de Mooij als onafhankelijke deskundige, maar deze kon appellant niet onderzoeken. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, omdat het medisch onderzoek zorgvuldig was verricht en er geen bewijs was dat de verzekeringsartsen ondeugdelijk hadden gehandeld.

In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat zijn beperkingen waren onderschat en dat de beëindiging van zijn uitkering onterecht was. Hij diende nieuwe informatie in van psychiater A. Derksen, maar de Raad oordeelde dat deze informatie geen aanknopingspunten bood om de deskundige De Mooij te verzoeken om een nieuw oordeel. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, omdat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv en de deskundigen.

Uitspraak

18.2623 ZW

Datum uitspraak: 1 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 maart 2018, 15/6503 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2020. Namens appellant is zijn zoon [naam zoon] verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest tot 31 maart 2013. Op 6 januari 2014 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is deze uitkering voortgezet, omdat appellant op dat moment geen benutbare mogelijkheden had. Op verzoek van het Uwv heeft psychiater G.E.A. de Waard een expertise uitgevoerd waarover hij op 28 januari 2015 heeft gerapporteerd. Na psychiatrisch onderzoek van appellant heeft De Waard onder meer de diagnose aanpassingsstoornis vastgesteld. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar heeft appellant op 7 april 2015 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 april 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 89,19% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 20 april 2015 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 21 mei 2015 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Tijdens de beroepsprocedure heeft psychiater H.L.S.M. Busard op verzoek van appellant een psychiatrische expertise uitgevoerd. Busard heeft over dit onderzoek op 1 februari 2017 gerapporteerd. De rechtbank heeft in de significante afwijking van de bevindingen van De Waard en Busard aanleiding gezien om psychiater N.J. de Mooij als onafhankelijke deskundige te benoemen. De Mooij heeft op 24 augustus 2017, 28 september 2017 en 31 oktober 2017 gerapporteerd.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat hoewel De Mooij appellant niet heeft kunnen onderzoeken omdat appellant – kort gezegd – niet aanspreekbaar was, hij overtuigend heeft gemotiveerd dat het rapport van Busard onvoldoende inzicht geeft in de klachten van appellant en feitelijke bevindingen van het psychiatrisch onderzoek om de door Busard gestelde diagnose te kunnen stellen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het rapport van De Waard niet valide te achten. De rechtbank is ook overigens van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Volgens de rechtbank is appellant, nu aan het rapport van Busard niet het gewicht toekomt dat appellant daaraan toegekend wil zien, er niet in geslaagd een begin van bewijs te leveren dat het onderzoek door de verzekeringsartsen ondeugdelijk is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat en dat zijn ZW-uitkering ten onrechte is beëindigd. Hierbij heeft appellant verwezen naar wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Verder heeft appellant informatie van psychiater A. Derksen over zijn opname op vrijwillige basis van 11 juni tot 29 juni 2018 ingediend en heeft verzocht deze informatie voor te leggen aan De Mooij om te beoordelen of hij (eventueel na overleg met Derksen) de vragen van de rechtbank op basis van deze informatie wel kan beantwoorden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 januari 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen reden is om het standpunt te wijzigen omdat de medische informatie van Derksen niet ziet op de datum in geding.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of er aanleiding is om de door appellant in hoger beroep ingebrachte medische informatie voor te leggen aan de door de rechtbank ingeschakelde onafhankelijke deskundige psychiater De Mooij. Voor zover appellant in zijn inleidend hoger beroepschrift in algemene termen heeft verwezen naar zijn gronden in bezwaar en beroep, wordt overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv de beperkingen van appellant juist heeft vastgesteld en zijn ZW-uitkering terecht heeft beëindigd, voor onjuist te houden.
4.3.1.
Over het verzoek van appellant om de door hem ingezonden medische informatie van psychiater Derksen van 26 november 2018 voor te leggen aan de door de rechtbank ingeschakelde deskundige De Mooij wordt het volgende overwogen.
4.3.2.
De Mooij heeft in zijn, onder 2.1 genoemde rapporten uiteengezet dat hij appellant niet heeft kunnen onderzoeken, omdat met appellant geen enkel contact kon worden gemaakt en dat hij daarom geen onderbouwd antwoord kan geven op de vragen van de rechtbank over de gezondheidstoestand van appellant en de juistheid van de FML van 7 april 2015. De Mooij heeft geadviseerd om appellant te laten opnemen ter observatie voor een psychiatrische expertise en hem aldaar te onderzoeken en observeren en zo de ernst van de psychopathologie vast te kunnen stellen. Later heeft hij echter gerapporteerd dat bij het door hem genoemde ziekenhuis een dergelijke opname niet meer mogelijk is. Uit de informatie van Derksen komt naar voren dat appellant drie jaar na de datum in geding vrijwillig opgenomen is geweest van 11 juni 2018 tot 29 juni 2018 voor een ECT-behandeling. De werkdiagnose was een ernstige depressie met een mogelijk ook een katatoon beeld, waarbij psychotische kenmerken niet werden uitgesloten. Derksen meldt dat een depressieschaal of schaal voor het meten van geheugendefecten niet waren af te nemen. In het begin was appellant mutistisch en passief, maar gaandeweg de behandeling gaf hij korte antwoorden op gesloten vragen en was hij wat actiever. Het was onduidelijk of dit het effect was van de zes ECT-behandelingen die appellant op dat moment had gevolgd of dat het kwam door gewenning aan de (structuur van de) afdeling. De echtgenote van appellant gaf aan dat zij geen verbetering zag in de situatie van appellant en dat zij geen vertrouwen had in de behandeling. Appellant is daarom met ontslag gegaan. Ter zitting heeft de zoon van appellant toegelicht dat er aanvankelijk zes tot tien weken gepland stond voor de behandeling. Uit de informatie van Derksen volgt dat zij appellant nog eenmaal op 15 oktober 2018 heeft gezien voor een nacontrole, appellant had toen een soortgelijk toestandsbeeld als bij de indicatiestelling en er was geen ingang meer voor een ECT-behandeling.
4.3.3.
Geoordeeld wordt dat de hiervoor weergegeven inhoud van de informatie van Derksen geen aanknopingspunten biedt om redelijkerwijs te verwachten dat De Mooij met deze informatie wel een antwoord zal kunnen geven op hem voorgelegde vragen en een oordeel zal kunnen geven over de belastbaarheid van appellant op 21 mei 2015. Daartoe is van belang dat de behandeling door Derksen heeft plaatsgevonden drie jaar na de datum in geding, er enkel een werkdiagnose is gesteld, de behandeling is afgebroken en inhoudelijke conclusies ontbreken. Er wordt daarom geen aanleiding gezien om de door appellant ingezonden informatie voor te leggen aan De Mooij.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) E.M. Welling