ECLI:NL:CRVB:2020:858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
3 april 2020
Zaaknummer
18/338 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 20 maart 2013 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv had haar aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar na afloop van deze periode werd de uitkering beëindigd op basis van een medisch en arbeidskundig onderzoek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeerde dat appellante, rekening houdend met haar beperkingen, in staat was tot licht psychisch en lichamelijk belastend werk. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische klachten en dat er meer beperkingen waren dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren opgenomen.

De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante grotendeels haar eerdere gronden en voerde aan dat er onvoldoende medische onderbouwing was voor de vastgestelde belastbaarheid. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had toegelicht waarom appellante in staat werd geacht om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de WGA-uitkering van appellante terecht was beëindigd. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen en de proceskosten werden niet vergoed.

Uitspraak

18.338 WIA

Datum uitspraak: 1 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
11 januari 2018, 17/2165 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Appelman en haar nicht [naam nicht] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster voor 11,61 uur per week.
Op 20 maart 2013 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 18 maart 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 18 november 2016 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Tegen dit besluit heeft de (ex-)werkgeefster van appellante bezwaar gemaakt.
1.3.
Het Uwv heeft hangende de bezwaarprocedure alsnog een medisch en arbeidskundig onderzoek laten uitvoeren. Appellante heeft het spreekuur van 11 oktober 2016 bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 oktober 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens onvoldoende passende functies kunnen selecteren. Vervolgens heeft het Uwv aan appellante en haar (ex-)werkgeefster bericht dat op grond van het nader verrichte medisch en arbeidskundig onderzoek de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante blijft vastgesteld op 100%. Nadat de (ex-)werkgeefster nadere bezwaargronden heeft ingediend, heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2017 (bestreden besluit) dat bezwaar gegrond verklaard en de uitkering van appellante met ingang van 7 juni 2017 beëindigd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 23 februari 2017 en 24 april 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 24 februari 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van zijn onderzoeksbevindingen (dossier, hoorzitting, spreekuurcontact en lichamelijk en oriënterend psychisch onderzoek) aanleiding gezien om de eerder door de primaire verzekeringsarts in de FML van 11 oktober 2016 weergegeven belastbaarheid van appellante aan te passen. De beperkingen zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep weergegeven in de FML van 23 februari 2017. Uitgaande van deze FML, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op minder dan 35%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. De rechtbank is niet gebleken van aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen. Hierbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle beschikbare medische informatie bij de beoordeling heeft betrokken en dat deze informatie geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Appellante heeft in beroep geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat er onvoldoende beperkingen in de nieuwe FML zijn opgenomen.
Ten aanzien van de door appellante overgelegde brief van een osteopaat heeft de rechtbank overwogen dat een osteopaat geen arts is en dat aan informatie van een dergelijke behandelaar in zijn algemeenheid dan ook niet die waarde kan worden toegekend die appellante wenst. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de informatie van de osteopaat geen relevante informatie bevat over de toestand van de klachten en beperkingen van appellante op de datum in geding. Ten aanzien van de door appellante overgelegde informatie van i-psy heeft volgens de rechtbank eveneens te gelden dat deze informatie van ver na datum in geding dateert en dat ook uit deze informatie niet volgt op welke punten de belastbaarheid van appellante als gevolg van haar psychische klachten beperkt zou moeten worden.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat in verband met de psychische en lichamelijke klachten voldoende beperkingen in de FML zijn aangenomen en dat appellante met deze beperkingen alleen geschikt is voor licht lichamelijk inspannend werk. Aan de beoordeling van de arbeidskundige grondslag is de rechtbank niet toegekomen, omdat appellante daartegen geen zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd.
In de procedurele gang van zaken heeft de rechtbank aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante en tot vergoeding van het door appellante betaalde griffierecht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, dat slechts is gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep, grotendeels dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. Appellante heeft aangevoerd dat zij meer beperkingen heeft, waarop onvoldoende acht is geslagen. Appellante heeft gewezen op het rapport van i-psy van 13 november 2017, waaruit volgt dat zij een depressieve stoornis heeft en daarbij aangevoerd dat zij als gevolg hiervan forse psychische beperkingen heeft. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij pijnklachten heeft in de nek, rug en schouder, waarbij zij verwezen heeft naar een rapport van de osteopaat van 21 november 2017. Volgens de osteopaat is appellante hypersensitief en heeft zij hypertonie (zeer hoge spierspanning) wat tot een algemene vermindering van de belastbaarheid leidt. Appellante acht zich hierdoor meer beperkt op tal van onderdelen in de FML. Ook heeft appellante gewezen op een diagnose uit 2014, vermeld in het huisartsenjournaal, en hierbij aangevoerd dat deze diagnose verschilt met de diagnose van de verzekeringsarts in zijn rapport van 11 oktober 2016. Volgens appellante had de rechtbank hierin aanleiding moeten zien om aan de bevindingen van de verzekeringsarts te twijfelen. Appellante heeft verzocht om benoeming van een deskundige en ter onderbouwing van haar stellingen nog een huisartsenjournaal, een rapport van 29 september 2014 van een revalidatiearts, een verslag van 25 juni 2015 van i-psy en een brief van 16 januari 2020 van i-psy in het geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en ter onderbouwing daarvan verwezen naar een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 maart 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 56, eerste lid, van de Wet WIA eindigt het recht op een
WGA-uitkering op de dag dat verzekerde niet meer gedeeltelijk arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is gelet op artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering met ingang van 7 juli 2017 heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is voor een groot deel een herhaling van de gronden die in bezwaar en beroep tegen de (medische) onderbouwing van het bestreden besluit zijn aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak, zoals weergegeven onder 2 van deze uitspraak, gemotiveerd besproken.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid van appellante. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
Dat in het rapport van i-psy van 13 november 2017 de diagnose is gesteld van recidiverende depressieve episode, leidt niet tot het oordeel dat de psychische beperkingen van appellante op de datum in geding onjuist zijn ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 23 februari 2017, 24 april 2017 en 20 maart 2018 voldoende gemotiveerd op welke wijze rekening is gehouden met de door appellante gestelde psychische klachten en waarom appellante in staat moet worden geacht tot licht psychisch belastend werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat van een psychiatrische stoornis, die cognitieve defecten verklaart, niet is gebleken, zodat er geen aanleiding is om ten aanzien van de cognitieve aspecten beperkingen op te nemen. Wel zijn beperkingen vastgesteld met betrekking op mentale belastingen en op stressoren als conflicthantering, tijdsdruk, structuurloosheid en leidinggeven.
Appellante heeft in hoger beroep geen objectief medische gegevens ingebracht waaraan aanknopingspunten zijn te ontlenen voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische klachten en de daaruit voortkomende beperkingen op de datum in geding heeft onderschat. De in hoger beroep nog overgelegde stukken van i-psy van 25 juni 2015 en van 16 januari 2020 bevatten geen medische informatie met betrekking op de datum in geding, die aanleiding geeft tot aanpassing van de FML.
4.5.
De stelling van appellante dat in de FML onvoldoende beperkingen zijn aangenomen met betrekking tot haar pijnklachten in de nek, rug en schouder kan evenmin slagen. De verzekeringsarts heeft in zijn rapporten voldoende gemotiveerd toegelicht waarom appellante in staat moet worden geacht tot licht lichamelijk belastend werk. Zo heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat na onderzoek gebleken is van een normale schouderfunctie en dat appellante een redelijke spierkracht heeft. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd onderbouwd waarom in de brief van de osteopaat van 21 november 2017 geen argument is gelegen om andere of verdergaande beperkingen aan te nemen dan de vastgestelde beperkingen op de datum in geding.
In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische informatie ingediend, die aanleiding geeft om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het rapport van 29 september 2014 van een revalidatiearts, dat in hoger beroep nog is overgelegd, bevat geen medische informatie met betrekking tot de datum in geding.
4.6.
Het standpunt van appellante dat de rechtbank, gelet op de verschillen tussen de diagnose uit 2014, vermeld in het huisartsenjournaal, en de diagnose vermeld in het rapport van de verzekeringsarts, aanleiding had moeten zien om aan het medisch oordeel te twijfelen, wordt niet gevolgd. Nog daargelaten dat niet is gebleken van tegenstrijdigheid van diagnoses, heeft medische informatie uit 2014 geen betrekking op de datum in geding.
4.7.
Nu gelet op het voorgaande geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, wordt geen aanleiding gezien voor benoeming van een onafhankelijk deskundige.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen, zoals weergegeven in de FML van 23 februari 2017, wordt geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellante met inachtneming van de vastgestelde beperkingen in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.9.
De overwegingen onder 4.1 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) H. Spaargaren