ECLI:NL:CRVB:2020:902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
18/3024 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die als persoonlijk begeleider werkte, had zich op 13 oktober 2008 ziek gemeld met psychische klachten. Na een loongerelateerde WGA-uitkering, die in 2010 was toegekend, heeft het Uwv in 2017 de WIA-uitkering beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Centrale Raad heeft de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsartsen hebben de psychische en lichamelijke klachten van appellant in hun beoordeling meegenomen. De rechtbank had vastgesteld dat de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 oktober 2017 niet waren onderschat. Appellant voerde aan dat hij verdergaand beperkt was dan aangenomen, maar de Raad oordeelde dat de door de verzekeringsartsen gemaakte inschattingen juist waren en dat er geen aanleiding was om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen.

De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant en dat de subjectieve klachtenbeleving van appellant niet doorslaggevend was voor de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.3024 WIA

Datum uitspraak: 8 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant
van 17 april 2018, 17/7791 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als persoonlijk begeleider voor 26,15 uur per week. Op 13 oktober 2008 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 11 oktober 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 11 juli 2012 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Appellant heeft op 16 januari 2017 bij het Uwv gemeld dat zijn gezondheid met ingang van 1 november 2016 is verbeterd. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2017 de WIA-uitkering van appellant met ingang van 27 juni 2017 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 november 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op 37,51%. Op grond daarvan heeft het Uwv bepaald dat de WGA-loonaanvullingsuitkering vanaf 27 juni 2017 ongewijzigd wordt voortgezet tot en met 30 november 2019, te weten 24 maanden na het bestreden besluit, en dat met ingang van 1 december 2019 de WIA-uitkering zal worden verlaagd. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 9 oktober 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 oktober 2017, en een rapport van 7 november 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Appellant is tegen het bestreden besluit in beroep gegaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Appellant heeft in bezwaar een deel van zijn medisch dossier ingebracht, dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beoordeling is betrokken en op grond waarvan aanvullende beperkingen zijn aangenomen. Verder blijkt uit de rapporten van de verzekeringsartsen dat zij op de hoogte waren van de klachten van appellant. De psychische klachten zijn onderkend, meegewogen en in verband daarmee zijn beperkingen aangenomen. Over de GAF-score heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen hebben aangegeven dat deze score betrekking heeft op de datum 20 november 2015 en dat die score niet past bij het functioneren van appellant ten tijde van voorliggende beoordeling. Anders dan appellant leest de rechtbank de aanduiding ‘huidige situatie’ in de brief van de psychiater van 17 juli 2017 als betrekking hebbend op 20 november 2015. Dat in verband met zijn fysieke klachten meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen, heeft appellant niet onderbouwd. De rechtbank is niet gebleken dat de beperkingen van appellant in de FML van 3 oktober 2017 zijn onderschat. Verder heeft de rechtbank geen reden gezien om te oordelen dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. De rechtbank heeft tot slot het verzoek om schadevergoeding toegewezen, bestaande uit de wettelijke rente over de nabetaling van de WIA-uitkering, voor zover dit nog niet door het Uwv is gedaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen, in het bijzonder op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. Zo is hij in ieder geval beperkt op de vasthouden en verdelen van aandacht, herinneren, zelfstandig handelen en samenwerken met derden. Bij appellant speelt al jaren psychische problematiek en er is geen zicht op herstel. Uit de medische informatie blijkt dat appellant een GAF-score heeft van 35. Ook dienen verdergaande beperkingen voor zijn fysieke klachten aangenomen te worden. Appellant heeft in hoger beroep aanvullende medische informatie ingediend. Verder kan appellant zich niet vinden in de geselecteerde functies, met name wegens overschrijdingen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren en wegens gevaar voor zichzelf en anderen. Op de zitting heeft appellant nog aangevoerd dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is geweest.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 juni 2017 (datum in geding) heeft vastgesteld op 37,51%.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten. De door de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De verzekeringsarts heeft appellant zowel psychisch als lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant tijdens de hoorzitting gezien en aansluitend een medisch onderzoek verricht. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4896, zijn voor een zorgvuldig onderzoek duur en omvang van het lichamelijk onderzoek niet doorslaggevend.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is aan te nemen dat de beperkingen in de FML van 3 oktober 2017 zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft wegens de psychische kwetsbaarheid van appellant en de aard en mate van de gestelde diagnoses op psychisch vlak, te weten chronische PTSS, een persoonlijkheidsstoornis en psycho-sociale problemen meerdere beperkingen aangenomen op de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, ook al heeft appellant voor deze problemen geen behandeling. Over de GAF-score van 35 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat deze weliswaar genoemd is in de brief van psychiater R. Hoven van 17 juni 2017 aan de huisarts van appellant, maar dat dit de GAF-score van een eerder onderzoek van 20 november 2015 betreft. Ook heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat uit het door appellant op de hoorzitting beschreven huidige functioneren een dergelijk lage mate van functioneren niet is te objectiveren. Er is geen aanleiding om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het oordeel van de rechtbank hieromtrent niet te volgen. Daarbij komt dat in de brief van psychiater Hoven van 17 juni 2017 is vermeld dat op dat moment sprake is van voldoende stabiliteit op meerdere levensterreinen, dat de behandeling zal worden gesloten en dat nazorg door de huisarts voldoende is, ook omdat appellant zich verder niet zal laten behandelen. Over de GAF-score is verder van belang dat het GAF-systeem is bedoeld om in het kader van een behandeling enig handvat te bieden voor een beoordeling van het beloop ervan. Het is niet bedoeld om daarmee beperkingen in sociaal of beroepsmatig functioneren vast te leggen, dan wel om de arbeidsongeschiktheid te beoordelen (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 11 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW1513 en 30 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3137). Aan de vermelde GAF-score kan, ook als deze betrekking zou hebben op de datum in geding, daarom niet de waarde worden gehecht die appellant eraan gehecht wenst te zien.
4.4.
Wat betreft de in hoger beroep nader ingediende medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 13 februari 2020 inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd toegelicht dat en waarom deze informatie past in het uit eerdere stukken bekende beeld en geen aanleiding geeft tot aanpassing van de belastbaarheid op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij onder meer vermeld dat bij appellant evident sprake is van psychische klachten en daarnaast is sprake van nek- en rugklachten. Dit is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegewogen in de beoordeling van de belastbaarheid op de datum in geding en komt in voldoende mate tot uiting in de reeds gestelde beperkingen. Uit de ingezonden medische informatie is niet af te leiden dat de FML van 3 oktober 2017 een onjuist beeld geeft van de psychische beperkingen en de fysieke beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid. Het standpunt van appellant dat een beperking gesteld had moeten worden op de aspecten vasthouden en verdelen van aandacht, herinneren en zelfstandig handelen wordt niet gevolgd. Volgens de CBBS-basisinformatie zal een beperking op die beoordelingspunten over het algemeen alleen voorkomen indien sprake is van een ernstige stoornis. In de stukken zijn daarvoor op de datum in geding geen aanknopingspunten. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de hoorzitting geen bijzonderheden ten aanzien van de aandacht en concentratie geconstateerd. Voor wat betreft het samenwerken met anderen, is appellant in de FML beperkt geacht voor het omgaan met conflicten en voor samenwerken. Verder is met de slaapstoornis en de slaapmedicatie van appellant rekening gehouden door in de FML op te nemen dat appellant beperkt is voor het uitvoeren van nacht- en ploegendienst en beperkt is voor werken op hoogte, met of in de nabijheid van gevaarlijke machines, en professioneel gemotoriseerde voertuigen besturen.
4.5.
Wat appellant heeft aangevoerd heeft geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Hierbij is van belang dat het bij de beoordeling of sprake is van arbeidsongeschiktheid moet gaan om medisch te objectiveren beperkingen. Er komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de subjectieve klachtenbeleving van appellant in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling door het Uwv. Uit de beschikbare medische gegevens blijkt niet dat sprake is verdergaande beperkingen dan door de verzekeringsartsen is aangenomen.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
De ter zitting aangevoerde grond dat appellant door zijn dyslexie niet in staat is om de in de geselecteerde functie van productiemedewerker metaalbewerking, behorende bij de SBC-code 264122, verplichte interne opleiding te volgen, slaagt niet. Uit de functieomschrijving blijkt namelijk dat deze interne opleiding bestaat uit een dag instructie/toekijken en een dag om zich het werk eigen te maken. Niet is gebleken dat appellant daartoe niet in staat kan worden geacht. Deze grond slaagt dan ook niet.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) F.E.M. Boon