ECLI:NL:CRVB:2021:1017

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
19/2013 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van inlichtingenverplichting door niet melden van bankrekeningen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die sinds 1 februari 2015 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet (PW). Na een signaal van de Belastingdienst over niet-gemelde bankrekeningen, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten niet alle bankrekeningen hadden gemeld, wat resulteerde in een vermogensoverschrijding van € 18.510,54. Het college heeft daarop de bijstand van appellanten herzien en de gemaakte kosten teruggevorderd.

Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij wel degelijk alle bankrekeningen hebben gemeld, maar de Raad heeft vastgesteld dat deze stelling niet wordt ondersteund door het dossier. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van het college bevestigd, waarbij het college ook een boete van € 1.690,- heeft opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft gehandeld door de bijstand in te trekken en de boete op te leggen, aangezien appellanten niet aan hun meldingsplicht hebben voldaan.

De Raad bevestigt de uitspraken van de rechtbank en stelt dat de appellanten niet hebben aangetoond dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De medische en financiële omstandigheden van appellanten zijn niet voldoende om te concluderen dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen zou hebben. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten rechtmatig zijn, evenals de opgelegde boete.

Uitspraak

19/2013 PW, 19/2363 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 4 mei 2021
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 1 april 2019, 18/3632 (aangevallen uitspraak 1), en 18 april 2019, 18/5206 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.J. van der Have, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2021. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van der Have. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Hielkema.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellanten ontvingen sinds 1 februari 2015 bijstand naar de norm voor gehuwden ingevolge de Participatiewet (PW), in aanvulling op eigen inkomen.
1.2. Na een signaal van de Belastingdienst over bankrekeningen op naam van appellanten en hun minderjarige kinderen, die niet bekend waren bij het college, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben appellanten bankafschriften overgelegd en zijn zij op 7 augustus 2017 en 6 september 2017 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 31 oktober 2017.
1.3. Bij besluit van 17 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 mei 2018 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellanten van 1 februari 2015 tot en met 30 november 2016 herzien (lees: ingetrokken) vanwege een vermogensoverschrijding van € 18.510,54 over deze periode. Voorts heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 februari 2015 tot en met 30 november 2016 tot een bedrag van € 23.419,16 (bruto) van appellanten teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet alle op hun naam en op naam van hun minderjarige kinderen staande bankrekeningen te melden. Het saldo van de negen bankrekeningen tezamen was gedurende de gehele periode waarover de bijstand is ingetrokken hoger dan het vrij te laten vermogen, zodat geen recht op bijstand bestond. Appellanten hebben in bezwaar niet aannemelijk gemaakt dat zij bij hun aanvraag in januari 2015 wel melding hebben gemaakt van alle bankrekeningen. Met de door appellanten gestelde bij aanvang van de bijstand bestaande schuld van € 15.000,- aan familie wordt geen rekening gehouden, omdat niet is gebleken dat hieraan daadwerkelijk een aflossingsverplichting is verbonden.
1.4. Bij besluit van 26 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 augustus 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college appellanten een boete opgelegd van € 1.690,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. Het college heeft de boete vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag van € 18.510,54, waarbij is uitgegaan van normale verwijtbaarheid. In verband met de draagkracht heeft het college de boete verlaagd naar € 1.690,-.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.

Intrekking en terugvordering (19/2013 PW)

4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 februari 2015 tot en met 30 november 2016.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellanten gedurende de te beoordelen periode konden beschikken over negen bankrekeningen die op hun naam of op naam van één van hun minderjarige kinderen stonden. Bij aanvang van de bijstand hebben appellanten op het aanvraagformulier melding gemaakt van slechts twee van die bankrekeningen. Van de overige bankrekeningen hebben zij geen melding gedaan. Het standpunt van appellanten dat zij wel melding hebben gedaan van alle negen bankrekeningen, vindt geen steun in het dossier. Appellanten hebben zich volgens het aanvraagformulier op 7 januari 2015 gemeld en hebben de aanvraag op 10 januari 2015 digitaal ingediend. Appellant heeft de aanvraag om 22:37 uur verzonden en appellante heeft dat om 23:13 uur gedaan. Voor twijfel dat het aanvraagformulier niet door appellanten zou zijn ingevuld maar door een ambtenaar bestaat, gelet op het late tijdstip van indiening en de DigiD-controle die hierbij plaatsvindt, geen aanleiding. Op het aanvraagformulier hebben appellanten bij de vraag naar bank- en spaarrekeningen, twee bankrekeningen ingevuld. Bij de vraag naar bank- en spaarrekeningen van inwonende kinderen onder de 18 jaar hebben appellanten geen rekeningen vermeld. Appellanten hebben ook in hoger beroep geen concrete, verifieerbare stukken ingediend waaruit blijkt dat zij op enig moment wel alle bankrekeningen hebben gemeld. De enkele stelling van appellanten dat het college geen compleet dossier heeft ingeleverd omdat zij stukken missen die zij in het kader van een aanvraag om woonkostentoeslag in november 2015 hebben ingeleverd, is onvoldoende om aannemelijk te achten dat appellanten wel alle bankrekeningen zouden hebben gemeld.
4.4.
Appellanten hebben in hoger beroep herhaald dat het college met de schuld van € 15.000,- aan familie rekening had moeten houden. De rechtbank heeft gemotiveerd overwogen dat het college deze schuld terecht niet bij de vermogensvaststelling heeft betrokken omdat hieraan geen daadwerkelijke aflossingsverplichting is verbonden. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van deze grond in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting.
4.5.
Door niet alle bankrekeningen te melden, hebben appellanten gehandeld in strijd met de op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW op hen rustende inlichtingenverplichting. Het college heeft vervolgens terecht alsnog met de tegoeden op de bankrekeningen rekening gehouden. Daarbij heeft het college op goede gronden vastgesteld dat appellanten gedurende de te beoordelen periode beschikten over te veel vermogen en dus geen recht op bijstand hadden. Het college was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin van de PW gehouden de bijstand over de beoordelingsperiode in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW terug te vorderen.
4.6.
Volgens appellanten is sprake van dringende redenen op grond waarvan het college had moeten afzien van terugvordering.
4.7.
Dringende redenen als bedoeld in 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden.
4.8.
Dat appellante medisch gezien beperkt is en dat het inkomen onder bijstandsniveau ligt, levert geen dringende redenen op als hiervoor bedoeld. De medische beperkingen zijn geen gevolg van de terugvordering. Wat de financiële omstandigheden betreft, geldt dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellanten hebben bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Feiten die maken dat sprake is van onaanvaardbare financiële gevolgen zijn niet gesteld.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. Deze uitspraak zal worden bevestigd.

Boete (19/2363 PW)

5.1.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien een belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete staan in de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 016, ECLI:NL:CRVB:2016:12. Deze uitspraak geldt ook voor artikel 18a van de PW en de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze sinds 1 januari 2017 luiden.
5.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat geen boete moet worden opgelegd, omdat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Zij hebben zich in het kader van de boete, net als bij de intrekking, op het standpunt gesteld wel alle bankrekeningen te hebben gemeld. Uit wat bij 4.3 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door van de negen bankrekeningen er slechts twee te melden. Van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting kan appellanten een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 1.690,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellanten gebleken omstandigheden.
5.3.
Uit 5.2 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt. Ook deze uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van Y.S.S.. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) Y.S.S. Fatni