ECLI:NL:CRVB:2021:105

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
18/4007 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde geldtransfers en aankoop van een tractor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die niet hebben gemeld dat zij geldtransfers hebben verricht en een tractor hebben aangeschaft. De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende zijn om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de onderzoeksresultaten, waaronder gegevens van de Financial Intelligence Unit, voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat de appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad heeft de opgelegde boete van € 142,50 als zeer licht beschouwd, gezien de omstandigheden van de zaak. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en de Raad heeft geoordeeld dat de intrekking en terugvordering van de bijstand terecht zijn gebeurd.

Uitspraak

18.4007 PW, 19/334 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 15 juni 2018, 17/6995 (aangevallen uitspraak 1) en van 10 december 2018, 18/2797 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 12 januari 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 17/6516 PW plaatsgevonden op 11 februari 2020. Namens appellanten is mr. Wijling verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang.
Het onderzoek ter zitting is geschorst voor overleg tussen partijen.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten. In de zaak 17/6516 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden, waarbij hij voor de voorgeschiedenis verwijst naar de uitspraak van heden in de zaak 17/6516 PW.
1.1.
Bij een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand heeft het college gebruik gemaakt van een overzicht van de Financial Intelligence Unit Nederland van de Nationale Politie (FIU) dat het college had ontvangen in het kader van een samenwerkingsverband van het Openbaar Ministerie te Rotterdam, de gemeente Rotterdam en de Dienst Regionale Recherche van de Nationale Politie, eenheid Rotterdam. Volgens dit overzicht heeft appellant in maart 2015 een tractor gekocht voor een bedrag van € 39.200,- Verder heeft appellant volgens deze gegevens in juni 2015 een money transfer verricht naar Guatemala van € 1.244,- en in augustus 2015 een money transfer verricht naar Duitsland van € 1.255,-. In het kader van dit onderzoek hebben een sociaal-rechercheur en een toezichthouder appellanten op 23 november 2016 gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage Bestuursrechtelijk onderzoek van 27 december 2016.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 30 december 2016 (besluit 1) de bijstand van appellanten over de maanden maart 2013, juni 2015 en augustus 2015 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over deze maanden tot een bedrag van € 5.004,08 van appellanten terug te vorderen.
1.3.
Bij besluit van 30 juni 2017 (besluit 2) heeft het college appellanten voorts een boete van € 150,- opgelegd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van money transfers.
1.4.
Naar aanleiding van een verzoek van het college om nadere informatie over de door de FIU gemelde transacties heeft een inspecteur van politie, werkzaam bij de FIU, op 10 juli 2017 een proces-verbaal opgemaakt.
1.5.
Bij besluit van 30 oktober 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 gegrond verklaard in die zin dat maart 2015 in de plaats is gekomen van maart 2013 en het terugvorderingsbedrag is verlaagd naar € 4.349,28. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat het in 1.4 vermelde proces-verbaal op ambtseed is opgemaakt, zodat er geen reden is om de hieraan ten grondslag gelegde gegevens van de politie voor onjuist te houden. Gelet op het bedrag dat met de aanschaf van de tractor is gemoeid, is sprake van economisch te waarderen activiteiten waarvoor appellant inkomsten kon dan wel diende te bedingen. Verder heeft appellant money transfers voor derden verricht. Dit zijn ook op geld waardeerbare activiteiten. Appellanten hebben door deze activiteiten niet aan het college te melden, de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6.
Bij besluit van 5 april 2018 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard voor zover het betreft de hoogte van de boete en voor zover de boete mede is opgelegd aan appellante. Bij bestreden besluit 2 heeft het college vastgesteld dat appellanten in elk geval hebben erkend dat appellant in juni 2015 een money transfer naar Guatemala heeft verricht. Wat appellanten bij het verhoor door de sociale recherche op 23 november 2016 hebben verklaard heeft het college bij de boete buiten beschouwing gelaten, omdat appellanten voorafgaand aan dit verhoor geen cautie is verleend. Volgens het college is geen sprake van een benadelingsbedrag. Het college heeft geen waarschuwing gegeven op de grond dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan recidive. Wegens het tijdsverloop tussen het voornemen een boete op te leggen en het opleggen van de boete heeft het college de boete met 5% verlaagd tot € 142,50.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2.
Volgens appellanten heeft appellant uitsluitend de in 1.1 vermelde money transfer naar Guatemala verricht. Anders dan appellanten hebben aangevoerd bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant ook de overige in 1.1 vermelde transacties heeft verricht. Hiertoe is het volgende van belang.
4.2.1.
In het in 1.1 vermelde overzicht van de FIU staat dat appellant deze transacties heeft verricht, welke bedrijven deze transacties hebben gemeld, op welke data de transacties hebben plaatsgevonden en wie de begunstigden zijn. In het in 1.4 vermelde proces-verbaal staat op welke wijze appellant zich bij deze transacties heeft gelegitimeerd met vermelding van de nummers van de door appellant overgelegde identiteitsbewijzen. Ook volgt hieruit om welk merk tractor het gaat en is melding gemaakt van de naam van de persoon die de melding over de tractor heeft gedaan. Dit proces-verbaal is tot stand gekomen naar aanleiding van een verzoek van het college aan de politie om nadere informatie over de in deze zaak aan de orde zijnde transacties.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat het op de weg van het college lag om nog verdergaand onderzoek te verrichten door bij de FIU de onderliggende en originele documenten, zoals kopieën van identiteitsbewijzen, op te vragen. Deze stelling treft geen doel. Appellanten hebben op geen enkele wijze onderbouwd dat de in 4.2.1 vermelde gegevens van de politie onjuist zijn. De enkele betwisting is, tegenover de feitelijke informatie, genoemd in 4.2.1, onvoldoende. Daarbij vinden deze gegevens bevestiging in de door appellanten op 23 november 2018 tegenover een sociaal rechercheur en een toezichthouder afgelegde en ondertekende verklaring. Zo heeft appellant, gevraagd naar de aankoop van de tractor in 2015, deze aankoop niet ontkend en verklaard dat hij de tractor niet van zijn eigen geld en voor iemand anders heeft gekocht. Desgevraagd naar de money transfer naar Duitsland heeft hij verklaard dat het een jaar geleden was en dat het in zijn hoofd zit.
4.4.
Evenals de Raad in zijn uitspraak van heden in de zaak 17/6516 PW heeft overwogen over aankopen van tractoren in 2013, is ook de aankoop van een tractor in 2015 voor een derde, gelet op de aard ervan en de hoogte van het bedrag dat met de aankoop is gemoeid, een in het economisch verkeer op geld waardeerbare activiteit. Bovendien heeft appellant in het verleden vaker tractoren voor een derde gekocht. Ook de voor derden verrichte money transfers naar Duitsland en Guatemala zijn, gelet op de daarmee gemoeide bedragen in het economisch verkeer op geld waardeerbare activiteiten. Dat appellant, zoals appellanten stellen, alle activiteiten onbetaald heeft verricht voor vrienden en/of familieleden, maakt dat niet anders.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten zijn genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet (PW), niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
4.6.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het appellanten redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze activiteiten van appellant voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn, zodat zij door na te laten van deze activiteiten melding te maken bij het college de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Als gevolg daarvan heeft het college niet kunnen vaststellen of en, zo ja, in welke mate appellanten in de maanden in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
Boete
4.7
Appellanten hebben erkend dat appellant in juni 2015 de in 1.1 vermelde money transfer van € 1.244,- naar Guatemala heeft verricht. Het college heeft bij het bestreden besluit met de vaststelling dat appellant in ieder geval deze transactie heeft verricht geen afstand genomen van zijn standpunt dat appellant daarbij in augustus 2015 een money transfer van € 1.255,- naar Duitsland heeft verricht. De onder 4.2.1 vermelde politiegegevens bieden op zichzelf voldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat appellant beide money transfers heeft verricht. Appellanten hebben op geen enkele wijze onderbouwd dat deze gegevens onjuist zijn. Uit wat onder 4.6 is overwogen volgt dat het appellanten redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze transacties van invloed konden zijn op het recht op bijstand.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de in 4.7 vermelde money transfers. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was verplicht een boete op te leggen, tenzij met toepassing van artikel 18a, vierde lid, van de PW en artikel 2aa van het Boetebesluit socialezekerheidswetten kon worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. Het college is van dit laatste uitgegaan, maar heeft met toepassing van gemeentelijk beleid een boete van € 150,- opgelegd op de grond dat sprake is van recidive. Omdat in dit geval, zoals volgt uit wat over aangevallen uitspraak 1 is overwogen, wel sprake is van een benadelingsbedrag, dat bovendien aanzienlijk hoger is dan € 150,- is appellant met het opleggen van een boete van (€ 150,- verminderd met 5% = ) € 142,50 zeer licht gesanctioneerd.
Slotsom
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
4.10.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat ook deze uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2021.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) R.B.E. van Nimwegen