ECLI:NL:CRVB:2021:107

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
18/5525 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om algemene en bijzondere bijstand wegens onvoldoende informatie over financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Appellant had aanvragen ingediend voor algemene en bijzondere bijstand, maar deze aanvragen zijn afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Maasluis. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant onvoldoende informatie had verstrekt over zijn financiële situatie, waardoor het college niet kon vaststellen of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant ontving eerder bijstand, maar deze was beëindigd na zijn verhuizing. Ondanks meerdere verzoeken van het college om aanvullende informatie, heeft appellant niet de gevraagde gegevens overgelegd. De Raad heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat de afwijzing van de aanvragen door het college terecht was. De hoger beroepen zijn dan ook ongegrond verklaard en de eerdere uitspraken van de rechtbank zijn bevestigd.

Uitspraak

18 5525 PW, 19/3002 PW, 20/1400 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 5 januari 2021
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 11 september 2018, 18/1224 (aangevallen uitspraak 1), 28 mei 2019, 18/6090 (aangevallen uitspraak 2) en 28 februari 2020, 19/4569 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maasluis (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2020. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. van Marrewijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving over de periode van 17 december 2015 tot en met 27 februari 2016 bijstand op grond van de Participatiewet. De bijstand is beëindigd vanwege zijn verhuizing naar Vlaardingen. Appellant stond van 28 februari 2016 tot en met 20 november 2016 ingeschreven bij zijn broer op [adres] te [plaats]. Vanaf 21 november 2016 staat hij ingeschreven op [adres] te [gemeente] , het woonadres van zijn moeder.
1.2.
Appellant heeft op 5 december 2016 en op 14 februari 2017 een aanvraag om algemene bijstand ingediend. Beide aanvragen zijn afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt over hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Tegen deze besluiten heeft appellant geen bezwaar gemaakt, zodat deze in rechte vaststaan.
1.3.
Op 23 juni 2017 heeft appellant zich opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om algemene bijstand. Op 4 juli 2017 heeft hij de aanvraag ingediend (aanvraag 1). Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld dat hij heeft geleefd van leningen en dat hij schulden heeft gemaakt, van in totaal ongeveer € 12.000,-. Daarnaast heeft appellant bankafschriften overgelegd van zijn ABN AMRO-rekening (eindigend op [nummer] ) over de periode van
10 april 2017 tot en met 27 juni 2017.
1.4.
Naar aanleiding van aanvraag 1 heeft het college bij brief van 6 juli 2017 appellant verzocht om voor 12 juli 2017 aanvullende informatie in te leveren, te weten een schriftelijke verklaring onderbouwd met verifieerbare bewijsstukken over hoe hij in de periode van 23 december 2016 tot 23 juni 2017 in zijn levensonderhoud heeft voorzien en de reden dat hij vanaf 23 juni 2017 niet meer in zijn levensonderhoud kan voorzien. Verder heeft het college verzocht om recente bewijsstukken van zijn schulden met daarin het huidige schuldensaldo in te leveren. Appellant heeft de gevraagde stukken niet overgelegd.
1.5.
Bij brief van 19 juli 2017 heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld om voor 26 juli 2017 de gevraagde stukken alsnog in te leveren. De toenmalige gemachtigde van appellant heeft daarop twee schuldverklaringen overgelegd en toegelicht dat appellant in de periode van 23 december 2016 tot 23 juni 2017 in zijn levensonderhoud kon voorzien met de zorgtoeslag en tijdelijke financiële steun van zijn familie en dat hij onder andere bij zijn moeder verbleef om kosten te besparen.
1.6.
Bij besluit van 7 augustus 2017 (besluit 1) heeft het college aanvraag 1 afgewezen.
1.7.
Hangende het bezwaar tegen besluit 1 heeft appellant nadere stukken overgelegd, te weten verklaringen van leningen van X, Y, Z en A en een afschrift van een openstaande rekening bij café [X].
1.8.
Bij besluit van 29 januari 2018 (bestreden besluit 1), heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
1.9.
Op 23 maart 2018 en 9 april 2018 heeft appellant aanvragen ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand en griffierecht respectievelijk om de eigen bijdrage rechtsbijstand (aanvragen 2 en 3), in totaal tot een bedrag van € 332,-.
1.10.
Bij afzonderlijke besluiten van 18 juni 2018 (besluiten 2 en 3), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 oktober 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvragen 2 en 3 om bijzondere bijstand afgewezen.
1.11.
Op 2 juni 2018 en 2 augustus 2018 heeft appellant opnieuw aanvragen om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand en griffierecht (aanvragen 4 en 5), in totaal tot een bedrag van € 328,-. Eveneens op 2 augustus 2018 heeft appellant opnieuw een aanvraag om algemene bijstand ingediend (aanvraag 6) naar de norm voor een alleenstaande met als gewenste ingangsdatum 1 januari 2016.
1.12.
Bij afzonderlijke besluiten van 19 september 2018 (besluiten 4, 5 en 6) heeft het college de aanvragen 4, 5 en 6 afgewezen.
1.13.
Bij besluit van 24 juli 2019 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen besluiten 4, 5 en 6 ongegrond verklaard.
1.14.
Aan de besluitvorming van bestreden besluiten 1, 2 en 3 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de inlichtingenverplichting onvoldoende gegevens heeft overgelegd over zijn financiële situatie, zodat niet kan worden vastgesteld dat appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen perioden voor de aanvragen om algemene bijstand lopen van
23 juni 2017 tot en met 7 augustus 2017 en van 1 januari 2016 tot en met 19 september 2018. Bij de beantwoording van de vraag of de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd noodzakelijk zijn, is de situatie op het moment van de aanvraag het uitgangspunt. In dit geval betreft dat de situatie op 23 maart 2018, 9 april 2018, 2 juni 2018 en 2 augustus 2018.
4.2.
Het gaat in deze gedingen om besluiten tot afwijzing van aanvragen om algemene en bijzondere bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is de bijstandverlenende instantie in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.4.
Appellant heeft betoogd dat hij alle gevraagde gegevens heeft overgelegd en voldoende heeft aangetoond hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft geleefd van zorgtoeslag en tijdelijke financiële steun van zijn familie. Hij verbleef tijdelijk bij zijn moeder om kosten te besparen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Het college heeft appellant bij brieven van 6 juli 2017, 19 juli 2017, 17 mei 2018, 30 mei 2018 en 29 augustus 2018 telkens verzocht om verifieerbare bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt hoe hij voorafgaand en ten tijde van de aanvragen in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Zoals ter zitting toegelicht, heeft het college appellant daarnaast meermaals gevraagd bij te houden wanneer, hoeveel en van wie hij geld ontving en welke uitgaven hij hiermee deed. Appellant heeft echter steeds geweigerd dergelijke overzichten te verschaffen. Het college heeft op 29 augustus 2018 nogmaals schriftelijk aan appellant verzocht om tot 10 september 2018 een overzicht bij te houden van alle bedragen die hij van derden ontving en van zijn uitgaven. Appellant heeft echter ook toen nagelaten inzicht te verschaffen in zijn financiële situatie, bijvoorbeeld door het overleggen van een overzicht van zijn dagelijkse inkomsten en uitgaven. Appellant heeft verklaard dat zijn moeder – die moet rondkomen van een AOW-uitkering en een klein pensioen van ongeveer € 90,- per maand – betaalt voor zijn onderdak, persoonlijke verzorging en eten en drinken. Deze verklaring heeft appellant echter niet nader onderbouwd. De enkele verklaring van appellant dat hij geen inkomen heeft en dat dit ook blijkt uit de overgelegde bankafschriften, is onvoldoende.
4.5.2.
Op de overgelegde bankafschriften zijn slechts enkele transacties zichtbaar, waarvan geen enkele betaling bij een supermarkt. Op 20 december 2017 (€ 94,-) en 22 januari 2018 (€ 95,-) is zorgtoeslag en op 23 februari 2018 een teruggave van de Belastingdienst (€ 1.614,-) op de bankrekening van appellant bijgeschreven. Verder is zichtbaar dat er geldopnames bij geldautomaten zijn gedaan op 11 februari 2018 (€ 170,-), 25 februari 2018 (€ 500,-), 26 februari 2018 (€ 500,-), 27 februari 2018 (€ 500,-), 23 april 2018 (€ 80,-) en 4 maart 2018 (€ 100,-). Appellant heeft verklaard dat hij de teruggave van de Belastingdienst contant heeft opgenomen, waarvan hij de helft aan zijn moeder heeft betaald en het restant heeft gebruikt voor zijn levensonderhoud en het afbetalen van leningen aan bekenden. Appellant heeft met deze enkele niet nader onderbouwde stelling niet inzichtelijk gemaakt hoe hij deze bedragen heeft besteed en in hoeverre hij deze heeft aangewend voor zijn levensonderhoud.
4.5.3.
Appellant heeft de onder 1.7 genoemde verklaringen overgelegd van X, Y, Z en A. In al deze verklaringen met gelijkluidende tekst staat vermeld dat ieder van hen in de periode van november 2016 tot en met augustus 2017 aan appellant een per persoon ingevuld bedrag als lening hebben verstrekt. De gestelde leningen zijn echter niet verifieerbaar. De verklaringen zijn achteraf opgesteld en worden niet ondersteund door objectieve en verifieerbare gegevens. De gestelde betaalde bedragen hebben betrekking op een periode van tien maanden. Niet duidelijk is wanneer en onder welke voorwaarden de genoemde bedragen zijn verstrekt. Dat de betalingen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, blijkt bovendien niet uit de bankafschriften of uit de andere gedingstukken. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij de genoemde bedragen daadwerkelijk heeft ontvangen en dat hij die bedragen moet terugbetalen.
4.5.4.
Verder blijkt uit een door appellant overgelegde KvK-uittreksel dat hij op
1 oktober 2018 een [restaurant] (hierna: restaurant) heeft overgenomen. Verder blijkt van een op zijn naam staande huurovereenkomst van winkelruimte voor de duur van
vijf jaar, met als ingangsdatum 1 januari 2017. De huursom bedraagt € 1.000,- per maand. Appellant heeft in een schriftelijke verklaring van 19 december 2018 gesteld dat hij het restaurant zonder betaling heeft overgenomen en dat het restaurant een waarde heeft van € 10.000,-. Hij betaalt dit bedrag af door vanaf januari 2019 maandelijks een bedrag van € 250,- te betalen. Appellant heeft hiervan echter geen enkel bewijsstuk overgelegd, zodat het ervoor moet worden gehouden dat appellant conform de huurovereenkomst per 1 januari 2017 maandelijks een huursom van € 1.000,- heeft betaald. Appellant heeft echter geen duidelijkheid verschaft over de financiële middelen waarmee hij de huur heeft bekostigd.
4.5.5.
Gelet op 4.5.1 tot en met 4.5.4 moet worden geconcludeerd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende informatie te verstrekken over zijn financiële situatie voorafgaand aan de aanvragen en gedurende de hier te beoordelen perioden. Als gevolg daarvan is niet vast te stellen of appellant verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.6.
Appellant heeft verder betoogd dat het college de aanvragen in redelijkheid niet heeft kunnen afwijzen. Het herhaaldelijk afwijzen van een aanvraag op dezelfde grond is volgens hem disproportioneel en in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Het college heeft nagelaten – ook nadat appellant meerdere keren telefonisch heeft gevraagd om uitleg – te specificeren welke stukken het van appellant wilde ontvangen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.
Het is aan de aanvrager om bij iedere aanvraag telkens duidelijkheid te verstrekken en volledige opening van zaken te geven over zijn financiële situatie ten tijde van en vóór deze aanvraag. Anders dan appellant lijkt te betogen wordt hem niet een eerdere afwijzing nagedragen bij een volgende aanvraag. Voor zover er bij appellant onduidelijkheid bestond over welke bewijsstukken hij moest inleveren, had het op zijn weg gelegen om met het college daarover tijdig contact op te nemen. Hiervan is uit de gedingstukken niet gebleken.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 zullen daarom worden bevestigd.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2021.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) M. Buur