ECLI:NL:CRVB:2021:1082

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
19/1252 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor verblijfskosten in zorghotel en andere accommodaties

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door appellant, die na een hartoperatie in het St. Antonius Ziekenhuis in Nieuwegein, tijdelijk in een zorghotel en andere accommodaties verbleef. Appellant had geen indicatie voor een verpleeghuis en was dakloos, waardoor hij geen andere keuze had dan deze kosten te maken. De aanvraag om bijzondere bijstand werd ingediend op 17 januari 2018, maar het college van burgemeester en wethouders van Arnhem wees deze af op 6 april 2018, met de motivering dat de kosten niet noodzakelijk waren volgens de Participatiewet (PW). De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond. In hoger beroep stelde de Centrale Raad van Beroep vast dat artikel 15, eerste lid, van de PW in beginsel aan toekenning van de gevraagde bijzondere bijstand in de weg staat, en dat er geen sprake was van zeer dringende redenen zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij in een acute noodsituatie verkeerde die niet op andere wijze te verhelpen was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

19 1252 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 10 mei 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
20 februari 2019, 18/3617 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2021. Namens appellant heeft
mr. Boer door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.T.F.A. de Boer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft begin december 2017 een hartoperatie ondergaan in het St. Antonius Ziekenhuis in Nieuwegein. Vervolgens is appellant in het ziekenhuis gebleven tot 18 december 2017. Vóór de operatie was met appellant afgesproken dat hij na de operatie overgeplaatst zou worden naar het Rijnstate Ziekenhuis in Arnhem. Na de operatie bleek echter dat daar geen plaats voor appellant beschikbaar was. Omdat de conditie van appellant “te goed” was, kreeg hij geen indicatie voor zogeheten eerstelijnsverblijf in een verpleeghuis na zijn ontslag uit het ziekenhuis.
1.2.
Omdat appellant geen geschikte verblijfplaats had en daarom niet thuis verzorgd kon worden maar hij nog wel enige verzorging nodig had, heeft appellant tijdens zijn verblijf in het St. Antonius Ziekenhuis met een medisch maatschappelijk werker gesproken over een verblijfplaats voor de periode na ontslag uit het ziekenhuis. Tijdens dat gesprek is een verblijf in een zorghotel als optie besproken. Na zijn ontslag uit het ziekenhuis op 18 december 2017 heeft appellant tot en met 6 januari 2018 verbleven in een zorghotel in Bilthoven. De kosten hiervan bedroegen € 2.000,- en zijn tot een bedrag van € 1.000,- voorgeschoten door een vriend van appellant. Aansluitend heeft appellant tot 17 februari 2018 in het hostel Stayokay in Arnhem en enkele andere hotels verbleven. De kosten hiervan bedroegen in totaal € 921,88.
1.3.
In verband met deze kosten heeft appellant op 17 januari 2018 een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) ingediend. Bij zijn aanvraag heeft appellant vermeld dat deze kosten niet worden vergoed door zijn ziektekostenverzekeraar (Menzis).
1.4.
Bij besluit van 6 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juni 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat niet gebleken is dat de kosten van het verblijf na ontslag uit het ziekenhuis noodzakelijk zijn in de zin van artikel 15 van de PW in verbinding met artikel 35, eerste lid, van de PW. De kosten van een noodzakelijk geacht eerstelijnsverblijf worden immers vergoed door de basisverzekering. Deze verzekering moet daarom als een aan de PW voorliggende, toereikende en passende voorziening worden aangemerkt. Van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW om in afwijking daarvan toch bijzondere bijstand te verlenen is volgens het college geen sprake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij na zijn ziekenhuisopname nog verzorging nodig had, zodat verblijf in een verplegende instelling noodzakelijk was. Hij kon echter niet langer in het ziekenhuis blijven. Omdat appellant dakloos was en zorg aan huis daarom niet mogelijk was, restte hem geen andere mogelijkheid dan kosten te maken voor zijn verblijf in een zorghotel, een hostel en enkele andere hotels. Het college heeft onvoldoende erkend dat appellant zich in een moeilijke positie bevond. De weigering van het college om de gemaakte kosten te vergoeden treft appellant onevenredig.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 15, eerste lid, van de PW in beginsel aan toekenning van de gevraagde bijzondere bijstand in de weg staat. Uitsluitend is tussen hen in geschil het antwoord op de vraag of sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW.
4.2.
Artikel 16, eerste lid, van de PW biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de PW, de gevraagde bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Van zeer dringende redenen is alleen sprake als er een acute noodsituatie is, die op geen enkele andere wijze te verhelpen is dan door het verlenen van bijstand. Zoals blijkt uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van
1 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6576) is een acute noodsituatie een situatie van levensbedreigende aard of een situatie die blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
4.3.
Het ligt in beginsel op de weg van degene die een beroep doet op zeer dringende redenen in de zin van artikel 16 van de PW om aan de hand van objectieve gegevens aannemelijk te maken dat sprake is van een acute noodsituatie in bovenvermelde zin.
4.4.
Appellant is hierin niet geslaagd. Vast staat dat appellant tijdens zijn verblijf in het
St. Antonius Ziekenhuis met een medisch maatschappelijk werker heeft gesproken over een verblijfplaats voor de periode na zijn ontslag uit het ziekenhuis. De medisch maatschappelijk werker heeft bij e-mail van 18 juni 2018 daarover het volgende verklaard. Zij is in overleg met appellant op zoek gegaan naar een goede verblijfplaats na ontslag. Appellant had geen indicatie voor een verpleeghuis. Het is dan gebruikelijk dat een patiënt naar huis gaat met eventueel hulp van thuiszorg. Omdat appellant niet over woonruimte beschikte en niet bij familie terecht kon, was dat geen optie. Zij heeft toen met appellant besproken dat een zorghotel een optie was, onder de voorwaarde dat appellant de kosten daarvan kon dekken. Appellant voelde daar wel voor en vertelde dat een goede vriend bereid was de kosten voor te schieten. Appellant zou bij de gemeente bijzondere bijstand aanvragen om de kosten later te verhalen. De medisch maatschappelijk werker heeft vervolgens gepoogd de gemeente hierover te spreken, maar de gemeente was op dat moment niet meer bereikbaar. Daarna heeft zij met appellant afgesproken dat hij dat verder zelf met de gemeente zou oppakken en mocht dat niet lukken, dat hij alsnog een beroep op haar zou doen. Zij heeft daarna niets meer van appellant vernomen.
4.5.
Uit deze verklaring van de medisch maatschappelijk medewerker blijkt dat appellant niet met haar naar een andere oplossing heeft gezocht. Appellant heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij na het gesprek met de medisch maatschappelijk medewerker contact heeft opgenomen met de zorgverzekeraar of met het college. In geval het appellant niet zou zijn gelukt om contact met de zorgverzekeraar of het college te hebben had het op zijn weg gelegen om zich, zoals afgesproken, nogmaals tot de medisch maatschappelijk werker te wenden. Dat heeft appellant, zoals uit de verklaring van de medisch maatschappelijk werker blijkt, echter niet gedaan. Alleen al om die reden kan niet worden gezegd dat appellant geen andere keuze had dan te verblijven in een zorghotel, een hostel en enkele hotels. Gelet hierop heeft het college terecht gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW.
4.6.
Gelet op wat hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak wordt dan ook bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2021.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) S.H.H. Slaats