ECLI:NL:CRVB:2021:1164

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
19 mei 2021
Zaaknummer
19/2961 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 11 maart 2016 ziek meldde, ontving een Ziektewet (ZW) uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 11 april 2017, omdat appellante in staat werd geacht meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank bevestigde het standpunt van het Uwv, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om medische gegevens in te brengen. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de beperkingen van appellante correct had vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 februari 2017. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies en dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering had beëindigd. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, maar het Uwv werd wel veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

19 2961 ZW, 19/2997 ZW

Datum uitspraak: 12 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2019, 18/45 en 18/46 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzoeken om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2021 door middel van videobellen. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als brandwacht / beveiliger voor 33,15 uur per week. Op 11 maart 2016 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante op 1 februari 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 februari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 87,49% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 23 februari 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 11 april 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 november 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 14 november 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 21 november 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft zich op 16 mei 2017 opnieuw ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In verband hiermee heeft zij op 1 juni 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 2 juni 2017 geschikt geacht voor ten minste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van administratie medewerker (documenten scannen) (SBC-code: 315133). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 juni 2017 de ZW-uitkering van appellante per 2 juni 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 november 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 22 november 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen bestreden besluiten 1 en 2
ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante op het Korošec-arrest van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) afgewezen. Daartoe is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226), overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Voorts heeft appellante naar het oordeel van de rechtbank voldoende gelegenheid gehad om in bezwaar en beroep medische gegevens in te brengen. Zij heeft daar ook gebruik van gemaakt. Van een schending van het beginsel van ‘equality of arms’ is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank heeft ook inhoudelijk geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
2.1.
Ten aanzien van bestreden besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat de functionele mogelijkheden van appellante correct zijn vastgesteld. Uit de beschikbare medische gegevens kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de situatie van appellante op 11 april 2017. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 november 2017, naar aanleiding van de in bezwaar overgelegde medische informatie van onder meer de huisarts, neuroloog, psycholoog, fysiotherapeut en de medicatiehistorie over de periode 1 september 2016 tot en met 20 september 2017, gemotiveerd heeft toegelicht waarom er geen aanleiding is om af te wijken van het medisch standpunt van de verzekeringsarts. Wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gegeven de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. De in beroep door appellante overgelegde informatie van de revalidatiearts van 7 februari 2018 heeft in het oordeel van de rechtbank geen verandering gebracht, omdat deze niet ziet op de datum in geding. De rechtbank is niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies worden geacht geschikt te zijn voor appellante. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 21 november 2017 en in een reactie van 6 november 2018 voldoende heeft toegelicht dat appellante deze functies kan verrichten. Omdat appellante de stelling dat bij de berekening van de restverdiencapaciteit gebruik is gemaakt van onjuiste gegevens, niet heeft geconcretiseerd, is er geen aanleiding om niet uit te gaan van de uit Suwinet afkomstige gegevens die het Uwv heeft gebruikt.
2.2.
Ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv appellante terecht met ingang van 2 juni 2017 weer in staat heeft geacht tot het verrichten van haar arbeid, zijnde één van de eerder in het kader van de EZWb geduide functies. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 22 november 2017 inzichtelijk gemotiveerd dat appellante op de datum in geding geschikt is te achten voor minstens één van de geduide functies. Appellante heeft in beroep niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van haar gezondheidstoestand op 2 juni 2017. De rechtbank heeft ook overigens geen aanknopingspunten gevonden om die conclusie te trekken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij op 11 april 2017 en 2 juni 2017 niet in staat was bestendige arbeid te verrichten en dat het Uwv bij de medische beoordeling onvoldoende rekening heeft gehouden met haar beperkingen. Appellante heeft te
kampen met overspannenheid (door chronische stress), depressie, hyperventilatieaanvallen, hartkloppingen, duizeligheid, benauwdheid, concentratieproblernen, vergeetachtigheid, snel geïrriteerd zijn, hoofpijnen, spierkrampen in het hele lichaam, schouder/arm problemen, nekpijn, verminderd gevoel in handen, verdoofd gevoel linkerkant lichaam, een slaapstoornis, diabetes, rugpijnen en energetische beperkingen. Appellante heeft een aantal onderdelen van de FML genoemd waar zij meer beperkt zou moeten worden geacht. Zij meent dat er wel aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Zij heeft ter onderbouwing van dit standpunt opnieuw gewezen op de informatie van haar huisarts, de fysiotherapeut en de revalidatiearts. In tegenstelling tot de rechtbank stelt appellante dat de brief van de revalidatiearts van 7 februari 2018 wel op de data in geding ziet. Dat de medische situatie op 2 juni 2017 is verslechterd, blijkt volgens appellante met name uit de verwijzing van de huisarts naar een psychiater, de medicatie voor de psyche, het tekort aan vitamine D, de medicatie voor hartkloppingen en het ijzertekort/bloedarmoede. Appellante heeft aangevoerd dat alle geduide functies een overschrijding van haar belastbaarheid inhouden. Daarbij is opgemerkt dat onvoldoende rekening is gehouden met de opmerkingen van de verzekeringsarts dat appellante is aangewezen op neksparend werk en heffen boven schouderniveau. Subsidiair heeft appellante verzocht om een deskundige te benoemen, omdat sprake is van gerede twijfel en omdat er geen sprake is van equality of arms. Tot slot heeft appellante verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente en vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
19/2961 ZW, bestreden besluit 1
4.1.
Ter beoordeling is of de rechtbank terecht het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond heeft verklaard. In geschil is of het Uwv de beperkingen van appellante juist heeft weergegeven in de FML van 2 februari 2017 en terecht heeft geconcludeerd dat appellante in staat was de voor haar geselecteerde functies te vervullen en daarom terecht de ZW-uitkering van appellante per 11 april 2017 heeft beëindigd.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onderzoek dat in het kader van de EZWb is verricht naar de beperkingen van appellante, op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Appellante is gezien door een verzekeringsarts en de aanwezige medische gegevens zijn meegewogen bij de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien tijdens de hoorzitting. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische informatie van de behandelaars bij de beoordeling betrokken.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. In de FML van 2 februari 2017 is rekening gehouden met de beperkingen van appellante zoals die zijn geobjectiveerd. Niet gebleken is dat appellante meer of zwaarder beperkt is dan is vastgelegd in de FML. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Zij heeft gesteld dat bestreden besluit 1 berust op een onvoldoende medische grondslag en dat zij vanaf 11 april 2017 niet in staat was de geselecteerde functies te verrichten. Appellante heeft deze stelling niet met nieuwe argumenten onderbouwd en heeft geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar stelling kunnen ondersteunen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen in de FML van 2 februari 2017 wordt geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom appellante ondanks de signaleringen in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen Dit leidt tot de conclusie dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering per 11 april 2017 heeft beëindigd.
19/2997 ZW, bestreden besluit 2
4.5.
Ter beoordeling is of de rechtbank terecht het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond heeft verklaard. In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 2 juni 2017 ten minste een van de bij de EZWb geselecteerde functies kan vervullen en de ZWuitkering terecht heeft beëindigd.
4.6.
In wat appellante in hoger beroep over bestreden besluit 2 heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien om daarover anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
In hoger beroep heeft appellante de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Appellante heeft geen nieuwe medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest of dat er getwijfeld moet worden aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dit leidt tot de conclusie dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering per 2 juni 2017 heeft beëindigd.
19/2961 ZW en 19/2997 ZW
5. De stelling van appellante dat de rechtbank een deskundige had moeten inschakelen slaagt niet. De rechtbank heeft terecht in het arrest Korošec geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige in te schakelen, zoals door appellante is verzocht. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. Ook in hoger beroep is geen aanleiding om een deskundige in te schakelen.
6. De overwegingen in 4 tot en met 5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
7.1.
Appellante heeft in beide procedures tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Voor de wijze van beoordeling van verzoeken als die van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
7.2.
Voor zaak 19/2961 ZW betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 4 april 2017 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim een maand verstreken. Er is sprake van een te lange behandelingsduur bij het Uwv, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 4 april 2017 en het bestreden besluit van 22 november 2017, ruim zeven maanden zijn verstreken. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel is geen sprake, nu deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Er is geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim een maand is overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van eenmaal € 500,–, dat is € 500,–.Van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken.
7.3.
Voor de zaak 19/2997 ZW geldt dat, uitgaande van de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante door het Uwv op 12 juni 2017, de redelijke termijn voor deze procedure in drie instanties niet is overschreden. Voor het hanteren van een kortere termijn bestaat geen aanleiding.
8. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante inzake het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 267,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (verzoekschrift 1 punt met een wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 267,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht
  • van € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.R. Kokhuis