ECLI:NL:CRVB:2021:1169

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
19 mei 2021
Zaaknummer
19/4574 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als schoonmaker werkte, meldde zich op 11 mei 2016 ziek vanwege diverse lichamelijke klachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat appellant belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uwv concludeerde dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatst verrichte werk en berekende zijn arbeidsongeschiktheid op 11,99%. Bij besluit van 13 juli 2018 weigerde het Uwv de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank Midden-Nederland in een eerdere uitspraak van 25 september 2019 bevestigd.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden, waarbij hij betoogde dat het Uwv zijn belastbaarheid had overschat en dat de functies die aan hem waren toegewezen niet geschikt waren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen medische argumenten waren om aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant te twijfelen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen reden was om een beperking aan te nemen voor frequent buigen en dat de ervaren vermoeidheid niet leidde tot een urenbeperking. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht geschikt waren voor appellant.

De uitspraak werd gedaan door S. Wijna, met H.S. Huisman als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 12 mei 2021. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

19 4574 WIA

Datum uitspraak: 12 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 september 2019, 19/1660 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij rapporten van 30 januari 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en van 4 februari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Als tolk was aanwezig E. Battaloglu. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker voor 26,34 uur per week. Op 11 mei 2016 heeft hij zich ziek gemeld wegens diverse lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 11,99%. Bij besluit van 13 juli 2018 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 9 mei 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 maart 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 4 maart 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 12 maart 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de door door het Uwv vastgestelde belastbaarheid voor appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat er geen medische argumenten zijn voor het aannemen van een beperking op het punt frequent buigen. Appellant heeft niet met medische gegevens twijfel opgeroepen over de juistheid van dit standpunt. Ook heeft de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn gemotiveerde oordeel dat geen reden bestaat voor het aannemen van een urenbeperking wegens vermoeidheidsklachten. Tot slot heeft de rechtbank de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 6 augustus 2019 gevolgd, dat er geen aanleiding is om voor appellant een beperking aan te nemen voor werk met een verhoogd persoonlijk risico vanwege de medicatie die appellant gebruikt en evenmin uit voorzorg vanwege mogelijke wisselende bloedsuikerwaardes.
2.2.
Over de medische geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv met de rapporten van 12 maart 2019 en
27 augustus 2019 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht dat de belasting in deze functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Over het opleidingsniveau van appellant heeft de rechtbank geoordeeld dat, hoewel appellant het basisonderwijs niet heeft afgerond, het Uwv terecht zijn opleidingsniveau heeft vastgesteld op niveau 2. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1870), dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 12 maart 2019 afdoende heeft gemotiveerd dat appellant over de voor dit niveau vereiste werkervaring beschikt. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 13 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:479 niet slaagt, omdat in deze zaak de situatie aan de orde was dat naast voltooid basisonderwijs enkele jaren vervolgonderwijs was vereist. In de onderhavige zaak blijkt uit de Arbeidsmogelijkhedenlijst (Aml) van 12 maart 2019 dat voor de geselecteerde functies niet méér is vereist dan voltooid basisonderwijs.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant in essentie de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Deze komen erop neer dat het Uwv de belastbaarheid van appellant heeft overschat. Hierdoor zijn de functies in medisch opzicht niet geschikt voor appellant. Volgens appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd waarom de beperking op het beoordelingspunt buigen (punt 4.11), die was aangenomen bij de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling, is komen te vervallen per de datum in geding. Ook had het Uwv vanwege zijn vermoeidheidsklachten een urenbeperking moeten aannemen. Tot slot heeft appellant gesteld dat de medicatie die hij gebruikt voor zijn hoge bloeddruk en diabetes van invloed kan zijn op het reactie- en concentratievermogen. Ter zitting heeft appellant verwezen naar het protocol Diabetes Mellitus (protocol) en aangevoerd dat hierin is vermeld dat onder meer diabetische ontregelingen het persoonlijk functioneren kunnen beperken. Tot slot heeft appellant herhaald dat hij het basisonderwijs niet heeft afgerond en de functies waarvoor als opleidingseis voltooid basisonderwijs is gesteld om die reden voor hem niet geschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft, onder overlegging van rapporten van 4 februari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 30 januari 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 mei 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in essentie dezelfde beroepsgronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in de overwegingen 5 tot en met 7 en overweging 9 van de aangevallen uitspraak, worden onderschreven. De door appellant in hoger beroep gegeven nadere toelichting op deze gronden bevat geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Hiertoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de via de huisarts ontvangen informatie van de behandelend sector, waaronder de cardioloog, tot de conclusie is gekomen dat er geen medische argumenten zijn om appellant beperkt te achten voor frequent buigen. Nu appellant ook in hoger beroep geen medische stukken heeft ingebracht ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn belastbaarheid op dit punt heeft overschat, is er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Over de door appellant geclaimde urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 4 maart 2019 inzichtelijk gemotiveerd dat er geen grond is om een urenbeperking aan te nemen, omdat de door appellant ervaren vermoeidheid cardiovasculair niet verklaard kan worden. Met de cardiovasculaire belasting door de wisselend te hoge bloeddruk is rekening gehouden en dit gegeven heeft geleid tot beperkingen in de FML. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 4 februari 2020, in aanvulling op het rapport van 6 augustus 2019 in beroep, voldoende gemotiveerd toegelicht dat mogelijke bijwerkingen van de medicatie die appellant gebruikt geen aanleiding geven voor het aannemen van een beperking in het persoonlijk functioneren wegens een verminderd reactie- en concentratievermogen. Hierbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder meer in aanmerking genomen dat appellant de medicatie al lange tijd gebruikt en zelf niet naar voren heeft gebracht dat hij last heeft van een verminderd concentratie- of reactievermogen. De verwijzing door appellant naar het protocol Diabetes Mellitus geeft geen aanleiding voor twijfel aan deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, nu uit de stukken niet blijkt dat bij appellant sprake is van een ontregelde diabetes.
4.3.2.
Over de geschiktheid van de functies in arbeidskundig opzicht wordt in aanvulling op overweging 9 van de aangevallen uitspraak overwogen dat volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4392) basisonderwijs geen diploma-eis is, maar een opleidingsniveau‑eis, waaraan een betrokkene kan voldoen door een combinatie van zijn opleiding en werkervaring. Dit betekent dat indien voor de geselecteerde functies in de Aml is vermeld dat als opleidingseis voltooid basisonderwijs geldt, dit niet kan worden gezien als een (strikte) diploma-eis. Met het rapport van 30 januari 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in reactie op het hogerberoepschrift nader toegelicht dat de geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht geschikt zijn voor appellant. Hiermee heeft het Uwv inzichtelijk gemotiveerd dat er geen aanleiding is voor een ander standpunt over de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellant.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) H.S. Huisman