ECLI:NL:CRVB:2021:1169
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid van functies
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als schoonmaker werkte, meldde zich op 11 mei 2016 ziek vanwege diverse lichamelijke klachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat appellant belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uwv concludeerde dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatst verrichte werk en berekende zijn arbeidsongeschiktheid op 11,99%. Bij besluit van 13 juli 2018 weigerde het Uwv de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank Midden-Nederland in een eerdere uitspraak van 25 september 2019 bevestigd.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden, waarbij hij betoogde dat het Uwv zijn belastbaarheid had overschat en dat de functies die aan hem waren toegewezen niet geschikt waren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen medische argumenten waren om aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant te twijfelen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen reden was om een beperking aan te nemen voor frequent buigen en dat de ervaren vermoeidheid niet leidde tot een urenbeperking. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht geschikt waren voor appellant.
De uitspraak werd gedaan door S. Wijna, met H.S. Huisman als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 12 mei 2021. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.