ECLI:NL:CRVB:2021:1205
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die eerder als automonteur werkte, had zich op 29 november 2013 ziek gemeld en ontving na afloop van de wachttijd geen WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe ziekmelding op 9 januari 2019, waarbij appellant een ZW-uitkering ontving, heeft het Uwv op 11 februari 2019 de ZW-uitkering beëindigd, omdat appellant geschikt werd geacht voor de functie van productiemedewerker industrie. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank had vastgesteld dat de verzekeringsartsen dossierstudie hadden verricht, een anamnese hadden afgenomen en appellant lichamelijk en psychisch hadden onderzocht. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat er geen reden was om aan de geschiktheid van appellant voor de functie van productiemedewerker industrie te twijfelen. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe objectieve medische gegevens ingebracht die zijn stelling konden onderbouwen dat zijn belastbaarheid was onderschat. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van objectieve medische gegevens in geschillen over arbeidsongeschiktheid en uitkeringen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.