ECLI:NL:CRVB:2021:1235

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
18/2057 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 mei 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uwv. Appellant, die als telecom engineer werkte, had zich op 11 januari 2013 ziek gemeld vanwege lichamelijke klachten, waaronder migraine. Het Uwv had in eerdere besluiten vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. De Raad oordeelde dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat en dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijke was. De Raad heeft deskundigen ingeschakeld om de medische situatie van appellant te beoordelen, waarbij werd vastgesteld dat de FML van 26 oktober 2020 voldoende rekening hield met de beperkingen van appellant. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht geen urenbeperking had aangenomen en dat de aan berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. Daarnaast werd er een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn behandeld. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met ongeveer 26 maanden was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 2.500,- aan appellant. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

18 2057 WIA

Datum uitspraak: 7 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 6 maart 2018, 15/2843 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat).

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wege. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft dr. E.M.H. van den Doel, neuroloog, benoemd als onafhankelijke deskundige voor het instellen van een onderzoek. Op 1 oktober 2019 heeft deze deskundige een rapport uitgebracht.
Vervolgens heeft de Raad, mede op advies van Van den Doel, J.J.D. Tilanus, psychiater, als deskundige benoemd. Deze deskundige heeft 11 september 2020 rapport uitgebracht.
Beide partijen hebben hun zienswijze gegeven op de rapporten van de deskundigen.
Bij brief van 4 januari 2021 heeft Tilanus gereageerd op de zienswijzen van partijen op zijn rapport.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb het onderzoek heeft gesloten.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als telecom engineer voor 40 uur per week. Op 11 januari 2013 heeft appellant zich ziek gemeld als gevolg van lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 januari 2015. Nadat deze verzekeringsarts de gevraagde informatie van de behandelend neuroloog P.J.E. Eekers had ontvangen, is hij in een aanvullend rapport van 19 januari 2015 tot de conclusie gekomen dat deze informatie geen aanleiding vormt om meer beperkingen aan te nemen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 29 januari 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 9 januari 2015 een
WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 29 mei 2015 de FML aangepast door appellant ook beperkt te achten voor werk in fel licht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in zijn rapport van 29 juli 2015 tot de conclusie gekomen dat één van de geselecteerde functies niet geschikt is voor appellant. De resterende vier voor appellant geselecteerde functies heeft hij wel geschikt geacht en op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 18,33%. Bij besluit van 12 augustus 2015 heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 29 januari 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellant gesteld dat hij als gevolg van zijn migraine meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Hij heeft gemiddeld drie aanvallen per week en tijdens die aanvallen kan hij alleen maar in een verduisterde ruimte verblijven. Voorts heeft hij verwezen naar de eerstejaars ZW-beoordeling waarbij op basis van één tot twee aanvallen per week nog werd uitgegaan van het niet beschikbaar zijn voor arbeid gedurende 1 tot 2 dagen per week. Hij acht het dan ook plausibel om ervan uit te gaan dat hij gedurende twee van de zeven dagen per week niet beschikbaar is voor arbeid. Omgerekend naar een werkweek van vijf dagen is dit een verzuim van 28,6%. Daarnaast heeft hij gewezen op het onvoorspelbare karakter, zowel in frequentie als in duur, van de migraine aanvallen. Ter ondersteuning van het standpunt dat hij meer beperkingen heeft, heeft hij een verklaring van 14 augustus 2015 van de behandelend neuroloog Eekers ingebracht. Hij heeft eveneens verzocht, onder verwijzing naar het arrest Koroŝec, om een deskundige te benoemen. Tevens acht hij een aantal functies niet geschikt omdat deze in een lichte ruimte moeten worden uitgeoefend.
2.2.
Het Uwv heeft in beroep nadere rapporten van 5 oktober 2015, 4 januari 2016 en 27 mei 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht, alsmede een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 januari 2016. Daarin is gereageerd op de gronden van appellant.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld. Voorts heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de voor appellant vastgesteld belastbaarheid en geoordeeld dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies geschikt zijn voor appellant. Het beroep op het arrest Koroŝec heeft de rechtbank verworpen. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 1 oktober 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3212), dat het te verwachten ziekteverzuim van appellant niet zodanig is dat tewerkstelling van appellant niet in redelijkheid kan worden verlangd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn gronden herhaald. Hij heeft herhaald dat hij als gevolg van de migraine meer beperkingen heeft. Hij heeft nogmaals verzocht om een medisch deskundige te benoemen. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij meer beperkingen heeft, heeft hij nog een verklaring van de behandelend neuroloog ingebracht.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.3.
Omdat twijfel bestond over de juistheid van de medische beoordeling van appellant heeft de Raad het in eerste instantie aangewezen geacht om zich te laten adviseren door een neuroloog als onafhankelijke deskundige. De deskundige Van den Doel heeft in zijn rapport vastgesteld dat er bij appellant ten tijde van zijn onderzoek sprake was een mengvorm van hoofdpijn, waarbij drie componenten een rol spelen, te weten migraine, spierspanningshoofdpijn en medicatieafhankelijke hoofdpijn bij een te hoog gebruik aan geneesmiddelen. Op de datum in geding – te weten 9 januari 2015 – was bij appellant dezelfde mengvorm van hoofdpijn aanwezig. Voor wat betreft de voor appellant in de FML van 29 mei 2015 vastgestelde beperkingen heeft hij overwogen dat in deze FML rekening is gehouden met het bestaan van de verschillende vormen van hoofdpijn, waarbij, op neurologisch vakgebied, uitsluitend kan worden uitgegaan van beperkingen door migraineaanvallen. Deze deskundige heeft te kennen gegeven dat in deze FML voldoende rekening is gehouden met de beperkingen die appellant ondervindt als gevolg van de migraine met dien verstande dat hij wat betreft de vraag of appellant gemiddeld acht uur per dag en gemiddeld veertig uur per week kan werken, heeft overwogen dat deze vraag voor hem als neuroloog moeilijk is te beantwoorden. Bij het bestuderen van de FML heeft hij vastgesteld dat voor appellant, als uitlokkende factor voor eventuele migraine aanvallen, beperkingen zijn aangenomen voor werken in fel licht. Voorts is genoteerd dat appellant gemiddeld gedurende één werkdag per week zal uitvallen. Dat lijkt hem een redelijke schatting in het geval van appellant. Dat is echter naar zijn mening in tegenspraak met de omstandigheid dat in de FML is vastgesteld dat appellant gemiddeld 40 uur per week kan werken.
4.4.
In een brief van 1 november 2019 heeft appellant gereageerd op dit rapport van Van den Doel. In aansluiting op wat Van den Doel heeft overwogen over een urenbeperking heeft appellant gesteld dat het Uwv ten onrechte geen aandacht heeft geschonken aan de vraag of een urenbeperking uit preventief oogpunt niet aan de orde is. Daarbij heeft hij verwezen naar de Standaard verminderde arbeidsduur.
4.5.1.
Vervolgens is, mede op advies van Van den Doel, de psychiater Tilanus als deskundige benoemd. In een rapport van 11 september 2020 is deze deskundige tot de conclusie gekomen dat er bij appellant ten tijde van het onderzoek sprake was een somatisch-symptoomstoornis met voornamelijk pijn, persisterend, een stoornis in het gebruik van een opioïde, matig, vermoedelijk een neurobiologische ontwikkelingsstoornis (met name autisme) en een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis, alsmede migraine. Op de datum in geding was er sprake van dezelfde aandoeningen.
4.5.2.
Wat betreft de vraag of appellant meer beperkingen heeft, heeft Tilanus overwogen dat bij appellant diverse aanwijzingen aanwezig zijn voor een neurobiologische ontwikkelingsstoornis en/of een persoonlijkheidsstoornis. Hoewel er ten aanzien hiervan op basis van de thans beschikbare informatie (nog) geen eenduidige diagnose op het vakgebied van de psychiatrie kan worden gesteld, wordt het door Tilanus zeer aannemelijk geacht dat appellant als gevolg van deze aandoeningen tevens beperkingen heeft. Deze beperkingen doen zich dan met name voor ten aanzien van het (moeten) functioneren in sociale omgevingen bij/in interpersoonlijke relaties/interacties en in omgevingen met te veel prikkels (drukte en geluid). Er is bij de beoordeling in geding vermoedelijk voornamelijk gefocust op de diverse aspecten van hoofdpijn/migraine en onvoldoende rekening gehouden met onderliggende factoren op het vakgebied van de psychiatrie (hetgeen in ieder geval door de neurologen wel werd vermoed). Voorts heeft Tilanus overwogen dat zijnerzijds geen aanvullende inschatting kan worden gemaakt ten aanzien van het verzuimrisico als gevolg van eventuele migraineaanvallen. Dat behoort tot het vakgebied van de neuroloog. Echter wat betreft het vakgebied van de psychiatrie kan wel worden gesteld dat, indien onvoldoende rekening wordt gehouden met de hierboven beschreven beperkingen/omstandigheden, het verzuimrisico (ook) kan toenemen. Zoals de huisarts dat ook heeft beschreven kunnen bijvoorbeeld overbelasting en overprikkeling leiden tot/tot uiting komen in de vorm van hoofdpijnklachten.
4.5.3.
Op grond van het vorenstaande is Tilanus tot de conclusie gekomen dat appellant, naast de in de FML van 29 mei 2015 vastgestelde beperkingen, ook beperkt is wat betreft het hanteren van emoties van anderen, het uiten van eigen gevoelens en het samenwerken. Voor wat betreft de specifieke voorwaarden voor het sociaal functioneren in arbeid heeft hij gesteld dat appellant, bijvoorbeeld in een werksituatie, veel minder in staat is tot het functioneren in een omgeving met veel mensen/veelvuldige sociale interactie en dat er bij appellant sprake is van een risico op overprikkeling (door licht en geluid).
4.5.4.
Over een urenbeperking heeft Tilanus overwogen dat dit niet behoort tot de deskundigheid van een medisch specialist/psychiater. Het verdient aanbeveling dat een verzekeringsarts en/of arbeidsdeskundige bij de beoordeling van een eventuele urenbeperking rekening houdt met de thans gestelde diagnosen, de differentiaal diagnostische overwegingen en de hierboven beschreven beperkingen. Daarbij dient te worden opgemerkt dat er, gelet op het overmatige en aanhoudende morfinegebruik, rekening dient te worden gehouden met een verminderd reactie- en concentratievermogen bij de vele dagelijkse bezigheden.
4.6.
In een zienswijze van 15 oktober 2020 heeft appellant gereageerd op dit rapport. Daarbij heeft hij zijn standpunt over een urenbeperking gehandhaafd en heeft hij verzocht dit aspect voor te leggen aan een onafhankelijke verzekeringsarts.
4.7.
Naar aanleiding van de bevindingen van Tilanus is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 oktober 2020 tot de conclusie gekomen dat de FML van 29 mei 2015 moet worden aangepast. In een aangepaste FML van 26 oktober 2020 heeft hij in rubriek 1 nadere beperkingen vastgesteld op de items 9.9, 9.10 en in rubriek 2 op de items 6.1, 7.1 en 12.6. In een rapport van 25 november 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te kennen gegeven dat op basis van de FML van 26 oktober 2020 appellant geschikt blijft voor de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% blijft. Het bestreden besluit is gehandhaafd.
4.8.
In een aanvullend rapport van 4 januari 2021 heeft Tilanus, desgevraagd, aangegeven zich te kunnen verenigen met de nadere beperkingen zoals die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 26 oktober 2020 zijn vastgesteld. Over een eventuele urenbeperking heeft hij overwogen dat wanneer rekening wordt gehouden met de beperkingen zoals die in het psychiatrische rapport van 11 september 2020 zijn aangegeven, er zijnerzijds verder geen redenen zijn om aan te nemen dat een verzekeringsarts, zeker in samenwerking met een arbeidsdeskundige, niet tot een gewogen besluit over een urenbeperking zou kunnen komen. Het wordt zijnerzijds – voor wat betreft het vakgebied van de psychiatrie – als voorstelbaar ingeschat dat de diverse aanvullende beperkingen en met name de specifieke voorwaarden die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 oktober 2020 heeft opgesomd (waaronder met name het voorkomen van overprikkeling en rekening houden met een verminderd reactie- en concentratievermogen), een (verdere) urenbeperking weer minder noodzakelijk maken.
4.9.
In een rapport van 14 december 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het rapport van Van den Doel en op het standpunt van appellant dat hij op preventieve gronden in aanmerking dient te komen voor een urenbeperking. De opmerking van Van den Doel dat de fulltime duurbelastbaarheid in tegenspraak lijkt met het gemiddelde uitvalspercentage van één dag per week deelt hij niet. Volgens de standaard Duurbelastbaarheid in arbeid moet appellant in gangbaar werk fulltime arbeid kunnen verrichten. Echter het optreden of verergeren van hoofdpijn zal regelmatige ziekmelding tot gevolg kunnen hebben. Dit is echter wisselend en onvoorspelbaar. Weken waarin appellant 40 uur per week werkt zullen worden afgewisseld met weken waarin appellant meer moet verzuimen. Gemiddeld is dit echter één dag per week. Wat betreft de stelling van appellant dat op preventieve gronden een urenbeperking dient te worden aangenomen heeft hij, onder verwijzing naar de standaard Verminderde arbeidsduur, te kennen gegeven dat een urenbeperking ziet op het voorkomen van psychische overbelasting. Niet valt in te zien dat appellant op grond van zijn hoofdpijn c.q. benodigde hersteltijd van een migraineaanval verschijnselen van psychische overbelasting zou kunnen ontwikkelen bij een fulltime arbeidsbelasting.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
5.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 januari 2015 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
5.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de door de deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich ten aanzien van beide deskundigen voor. Zij hebben appellant uitgebreid onderzocht. De wijze waarop zij in hun rapporten op de klachten van appellant zijn ingegaan en de informatie uit de behandelende sector in hun beoordeling hebben betrokken, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en de verslaglegging daarvan is inzichtelijk en consistent.
5.4.
Uit het vorenstaande blijkt dat de deskundigen, voor wat hun vakgebied betreft, zich kunnen verenigen met de in de FML van 26 oktober 2020 vastgestelde beperkingen met dien verstande dat Van den Doel een kanttekening heeft geplaatst bij de omstandigheid dat appellant in staat wordt geacht 40 uur per week te kunnen werken.
5.5.
In zijn rapport 14 december 2020 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader ingegaan op de door appellant bepleite urenbeperking. Daarin is hij tot de conclusie gekomen dat de opmerking van Van den Doel over de urenbeperking geen aanleiding vormt voor het aannemen van een urenbeperking. Deze conclusie kan niet voor onjuist worden gehouden. Van den Doel heeft in zijn rapport eveneens te kennen gegeven dat het door de verzekeringsartsen ingenomen standpunt dat het te verwachten ziekteverzuim van appellant als gevolg van zijn migraine gemiddeld één werkdag per week zal bedragen, hem niet onredelijk voorkomt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit anders ligt. De uitval gedurende gemiddeld één dag per week is niet zodanig dat van een werkgever niet verlangd kan worden appellant in dienst te nemen. In dit verband heeft de rechtbank terecht verwezen naar de uitspraak van de Raad van 1 oktober 2014. Zie ook de uitspraak van de Raad van
17 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2484). Het Uwv heeft dus terecht vastgesteld dat van een situatie als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten geen sprake is. Voorts is de verzekeringsarts in dit rapport tot de conclusie gekomen dat er evenmin aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen op preventieve gronden. Deze conclusie en de overwegingen die hij daaraan ten grondslag heeft gelegd kunnen evenmin voor onjuist worden gehouden. Dit leidt tot het oordeel dat terecht geen urenbeperking voor appellant is aangenomen. Voor een nader onderzoek naar een (verdere) urenbeperking door een onafhankelijke verzekeringsarts wordt geen aanleiding gezien.
5.6.
Op grond van de overwegingen 5.3 tot en 5.5 wordt geoordeeld dat met de in de FML van 26 oktober 2020 vastgestelde beperkingen de beperkingen van appellant niet zijn onderschat en dat met deze FML alsnog een deugdelijke medische grondslag aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd.
5.7.
Voorts wordt overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 november 2020 voldoende heeft gemotiveerd dat de aan berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
5.8.
Omdat pas in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige motivering aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze schending wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellant en eventuele andere belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit van gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit wordt om die reden in stand gelaten. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van de gronden.
5.9.1.
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoel in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt als volgt overwogen.
5.9.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH:1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
5.9.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 26 februari 2015 tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en ongeveer twee maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ongeveer met 26 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van vijf maal € 500,-, te weten € 2.500,-.
5.9.4.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te schrijven, nu het Uwv binnen zes maanden na ontvangst van het bezwaarschrift het bestreden besluit van 12 augustus 2015 heeft genomen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 2.500,-.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en op
€ 1.602,- in hoger beroep, zijnde een bedrag van in totaal € 2.670,-. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. Tevens bestaat er aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 267,- (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 2.670,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 267,-.
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 171,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2021.
(getekend) I.M.J.. Hilhorst-Hagen
De griffier is verhinderd te ondertekenen