ECLI:NL:CRVB:2021:1241

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
19/2550 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van medische beperkingen en geschiktheid voor arbeid van appellante met ASS in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de medische beperkingen van appellante, die lijdt aan een autismespectrumstoornis (ASS). Appellante had zich ziek gemeld op 5 januari 2017 en ontving ziekengeld op grond van de Ziektewet. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 5 februari 2018 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar beperkingen door ASS niet goed waren ingeschat.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het expertiserapport van de verzekeringsarts Erdogan, dat door appellante was overgelegd, geen aanleiding gaf om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde medische beperkingen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat appellante niet in haar standpunt werd gevolgd dat zij door haar instabiliteit en rigiditeit door ASS beperkt moest worden geacht in het hanteren van emoties van anderen.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen reden was voor een verdergaande urenbeperking. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de informatie van de klinisch psycholoog en de huisarts niet voldoende was om meer beperkingen aan te nemen. De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd.

Uitspraak

19 2550 ZW

Datum uitspraak: 6 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 mei 2019, 18/8022 ZW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.H.J.M. Harbers hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2021, deels door middel van videobellen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Harbers en deskundige
D. Erdogan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als project-en trafficmanager . Op 5 januari 2017 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Appellante ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellante op 20 november 2017 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 20 december 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 5 februari 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een FML van 14 september 2018 een aanvullende beperking aangenomen op aspect 6.3. Een arbeidskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens twee van de eerder aan de schatting ten grondslag gelegde functies laten vervallen en vervangen door een reservefunctie en een nieuwe functie. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 18,10%. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij beslissing op bezwaar van 26 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapporten van de (verzekerings)artsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde psychische klachten en de diagnose ASS. De rechtbank heeft geoordeeld dat bij de opstelling van de FML met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening is gehouden. De informatie van psychiater M. van Beem heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Enkel uit de door Van Beem genoemde diagnose ASS en PDD-NOS blijkt volgens de rechtbank niet dat appellante niet zelfredzaam is. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat met het aannemen van beperkingen voor (tijds)druk, verantwoordelijkheid dragen, routinematig en binnen bekende kaders werken en samenwerken met anderen, voldoende wordt tegemoetgekomen aan de klachten die voortkomen uit de diagnose ASS en de door Van Beem benoemde mate van ernst van de ASS. Over het rapport van medisch adviseur A. Özyurt heeft de rechtbank overwogen dat slechts wordt verwezen naar het rapport van Van Beem en niet wordt gekomen met eigen bevindingen noch met een nadere medische onderbouwing. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat uit het neurologisch onderzoek geen medisch onderbouwing volgt die aanleiding geeft om meer beperkingen aan te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv tevens met juistheid gemotiveerd dat van een urenbeperking geen sprake is. Verder heeft de rechtbank geen reden gezien om te oordelen dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Volgens de rechtbank hebben de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat appellante de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 5 februari 2018 heeft beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen wegens ASS heeft onderschat. Appellante is van mening dat in de FML ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen op aspect 1.9.4 (geen afleiding door activiteiten van anderen), aspect 2.6 (emotionele problemen van anderen hanteren), aspect 2.12.1 (werk met meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten) en aspect 2.12.2 (werk met meestal weinig of geen direct contact met patiënten). Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat zij tot 33 uur per week inzetbaar is en dat een verdergaande urenbeperking daarom is aangewezen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante overgelegd een verzekeringsgeneeskundig expertiserapport van D. Erdogan van 11 september 2019 en een aanvullende reactie van
11 maart 2020, een brief van een huisarts van 25 juni 2019 en een brief van een klinisch psycholoog/psychotherapeut van 1 juli 2019.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Het in hoger beroep door appellante overgelegde expertiserapport van verzekeringsarts Erdogan van 11 september 2019 en de aanvullende reactie van 12 maart 2020 geven geen aanleiding voor twijfel aan de door het Uwv vastgestelde medische beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante. Uit het expertiserapport van verzekeringsarts Erdogan en uit zijn mondelinge toelichting ter zitting blijkt dat de aanvullende medische beperkingen die hij heeft vermeld zijn gebaseerd op algemene kenmerken bij ASS en niet op de persoonlijke situatie van appellante. Appellante heeft tijdens het spreekuur bij de arts van het Uwv en bij verzekeringsarts Erdogan verklaard dat zij tijdens haar werk regelmatig door telefoontjes en collega’s werd onderbroken en daardoor overprikkeld werd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van
13 februari 2020 afdoende gemotiveerd dat appellante hierdoor is aangewezen op een werksituatie waarin zij niet regelmatig uit de activiteit wordt gehaald waarmee zij op dat moment bezig is. De (verzekerings)artsen hebben appellante daarom aangewezen op een prikkelarme omgeving en daartoe een beperking vastgesteld op aspect 1.9.6 (werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen). Met betrekking tot de concentratie zijn door de (verzekerings)artsen en door verzekeringsarts Erdogan geen bijzonderheden bij appellante waargenomen en een verhoogde afleidbaarheid bij appellante is ook niet gebleken tijdens een neuropsychologisch onderzoek. Gelet hierop is door het Uwv voldoende gemotiveerd waarom op aspect 1.9.4 (geen afleiding door activiteiten van anderen) geen beperking is aangewezen.
4.3.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat zij wegens haar instabiliteit en rigiditeit door ASS beperkt moet worden geacht voor het hanteren van emoties van anderen en ten aanzien van haar overtuigings- en inlevingsvermogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 13 februari 2020 toegelicht dat bij intelligente mensen met ASS bekend is dat zij in staat zijn om emoties en gedrag te leren interpreteren en daardoor adequaat kunnen reageren. Dat dit ook voor appellante geldt, vindt bevestiging in het diagnostisch onderzoek door het Autisme Expertisecentrum. Met betrekking tot de sociale communicatie staat hierin vermeld dat appellante bij een te hanteren script beter op de ander kan anticiperen. De non-verbale signalen herkent appellante uit patroonherkenning en door redeneren. Voor het aannemen van een beperking op aspect 2.6 (emotionele problemen van anderen hanteren), aspect 2.12.1 (werk met meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten) en aspect 2.12.2 (werk met meestal weinig of geen direct contact met patiënten) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom terecht geen reden gezien. Daaraan wordt toegevoegd dat de functiebelastingen en de functiebeschrijvingen bij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen blijk geven van een belasting op deze aspecten.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht geen aanleiding gezien voor het aannemen van een verdergaande urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellante drie uur per week niet beschikbaar is voor arbeid wegens het volgen van een behandeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat er geen sprake is van een medisch voorgeschreven behandeling die maakt dat appellante een substantieel deel van de dag niet beschikbaar is voor arbeid. Ook geeft het dagverhaal van appellante geen blijk van recuperatiebehoefte na de door haar gevolgde behandelingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 14 september 2018 op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat er geen reden is te veronderstellen dat appellante passende arbeid niet gedurende acht uur per dag zou kunnen volhouden. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet ten onrechte opgemerkt dat appellante in het verleden met de ASS langdurig fulltime heeft gewerkt.
4.5.
De brief van de klinisch psycholoog/psychotherapeut van 1 juli 2019 heeft geen betrekking op de datum in de geding. In de brief van de huisarts van 25 juni 2019, waarin staat vermeld dat appellante niet in staat is om te werken, ontbreekt een deugdelijke motivering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in deze informatie terecht geen argumenten gezien voor het vaststellen van meer of andere beperkingen in de FML.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) H.S. Huisman