ECLI:NL:CRVB:2021:1244

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
20/71 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de herziening van de WAO-uitkering en de weigering van schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de herziening van haar WAO-uitkering aan de orde is. Appellante had in 1996 een WAO-uitkering gekregen, die per 7 september 2007 was herzien naar een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Na een ziekmelding op 2 maart 2015, heeft het Uwv haar uitkering per 27 februari 2017 beëindigd en een voorschot op de WAO-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 35 tot 45% per 1 augustus 2017. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beslissing van het Uwv bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de FML voldoende rekening hield met de beperkingen van appellante.

In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat en dat er aanleiding is om de kosten van de bezwaarprocedure te vergoeden. De Raad voor de Rechtspraak heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellante en dat de mate van arbeidsongeschiktheid correct is vastgesteld. Het hoger beroep is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

20 71 WAO

Datum uitspraak: 7 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 december 2019, 18/11 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden met de zaak 19/4562 ZW op 9 april 2021 door middel van beeldbellen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. van Beek. In de zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante is in 1996 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. De uitkering is laatstelijk per 7 september 2007 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De WAO-uitkering is vanaf 1 april 2012 gedurende enige tijd niet tot uitbetaling gekomen in verband met inkomsten uit arbeid. Appellante heeft zich per 2 maart 2015 ziek gemeld. Met ingang van 4 maart 2015 is appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv bij besluit van 10 februari 2016 vastgesteld dat appellante per 10 februari 2016 ongewijzigd recht heeft op ziekengeld omdat zij minder dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Aan dit besluit ligt onder meer een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 januari 2016 ten grondslag, waarin de beperkingen van appellante door een verzekeringsarts zijn vastgelegd.
1.2.
Appellante heeft op 3 april 2017 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in de aan de EZWb-beoordeling ten grondslag gelegde FML. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van de FML van 20 januari 2016 functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 3 maart 2017 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 27 februari 2017 beëindigd omdat een tijdvak van 104 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken. Het Uwv heeft appellante aansluitend een voorschot op de WAO-uitkering toegekend. Bij besluit van 3 juli 2017 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat de WAO-uitkering, vanaf 27 februari 2017 zal worden voortgezet als een loondervingsuitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is ambtshalve vastgesteld op 80 tot 100% en het dagloon is verhoogd naar € 95,94. Het Uwv heeft vervolgens de WAO-uitkering van appellante herzien en met ingang van 1 augustus 2017 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 juli 2017.
1.3.
Bij besluit van 7 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 juli 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 22 november 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 30 november 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hierbij is overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek door de verzekeringsarts, het gestelde in het bezwaarschrift en ter hoorzitting alsmede op medische informatie afkomstig van een psycholoog. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op voldoende wijze toegelicht dat de nek- en schouderklachten enkel verband houden met de psychische klachten van appellante, waarmee inzichtelijk is waarom van een lichamelijk onderzoek is afgezien. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Daartoe is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat in de FML van 20 januari 2016 in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren reeds forse beperkingen waren vastgelegd, alsmede een urenbeperking van 20 uur per week en op inzichtelijke wijze heeft toegelicht dat geen aanleiding bestond voor aanvullende beperkingen. Bij gebreke van verdere medische informatie van de zijde van appelante, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan die conclusie. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het Uwv in het verweerschrift in beroep voldoende heeft uitgelegd dat op grond van artikel 40 van de WAO na 104 weken wordt gekeken of er fictief een tweede recht zou ontstaan vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid. Indien daarvan sprake is wordt gekeken of dat fictieve tweede recht tot een hoger dagloon zou leiden. Die berekening heeft in het geval van appellante ook plaatsgevonden en heeft geleid tot een hoger dagloon dan is gebruikt voor de berekening van de laatstelijk ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het gebrek, dat het Uwv pas tijdens de beroepsprocedure op voldoende wijze heeft uitgelegd waarom en hoe toepassing is gegeven aan artikel 40 van de WAO, heeft de rechtbank gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat in bezwaar de arbeidskundigegrondslag is aangepast en het Uwv daarom het bezwaar gegrond had moeten verklaren. De rechtspositie van appellante is niet gewijzigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid, klasse 35 tot 45%, ook na bezwaar gelijk is gebleven.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep in de eerste plaats verwezen naar de reeds ingediende bezwaar- en beroepsgronden, die als ingelast en herhaald moeten worden beschouwd. Appellante heeft herhaald dat er in dit geval aanleiding is om de kosten in bezwaar te vergoeden in verband met de gewijzigde mate van arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft herhaald dat het Uwv bij de vaststelling van haar belastbaarheid ten onrechte van een lichamelijk onderzoek heeft afgezien en voorbij is gegaan aan haar nek- en schouderklachten Appellante heeft voorts aangevoerd dat voor haar een wachttijd van vier weken gold na 10 (lees: 2) maart 2015. Appellante stelt dat zij vanaf die datum volledig dan wel tenminste 53,40% arbeidsongeschikt moet worden geacht. Appellante heeft er op gewezen dat op basis van de FML van 20 januari 2016 door een arbeidsdeskundige in het kader van de EZWb-beoordeling een arbeidsongeschiktheid van 48,69% is vastgesteld. Het Uwv heeft geen afdoende verklaring gegeven voor de het geschil in het arbeidsongeschiktheidspercentage bij de WAO-beoordeling. Appellante stelt dat onvoldoende beperkingen zijn vastgelegd in verband met haar psychische klachten. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte gevolgd in de stelling dat beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren alleen kunnen worden aangenomen bij ernstige psychiatrische ziektes. Volgens appellante is het beginsel van equality of arms geschonden, omdat de rechtbank op voorhand is uitgegaan van het standpunt van de verzekeringsartsen waardoor geen gelijkwaardige mogelijkheid voor appellante bestaat om haar gelijk te halen. Daartoe heeft appellante verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (arrest Korošec). Appellante heeft tenslotte verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar onder meer een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 mei 2020, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 37, eerste lid, van de WAO, vindt in het geval van toeneming van arbeidsongeschiktheid, herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, onverminderd de artikelen 39 en 39a, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd.
4.2.
Op grond van artikel 39a, eerste lid, WAO vindt ter zake van toeneming van arbeidsongeschiktheid die intreedt binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en die voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten, herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.3.
De melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid dateert van 2 maart 2015, dus na het eindigen van de termijn van vijf jaar na de datum van herziening van de WAO-uitkering per 7 september 2007. Appellante voldoet derhalve niet aan de in artikel 39a van de WAO gestelde voorwaarden voor toepassing van een wachttijd van vier weken. Van toepassing is dan ook artikel 37 van de WAO. De stelling van appellante, dat voor haar een wachttijd van vier weken geldt, slaagt niet.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat met het bestreden besluit het rechtsgevolg van het besluit van 3 juli 2017 niet is gewijzigd. Er is daarom geen sprake van herroeping van dat besluit. Hieruit volgt dat het Uwv bij het bestreden besluit terecht heeft geweigerd de kosten van de bezwaarprocedure te vergoeden.
4.5.
In geding is vervolgens of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO van appellante heeft onderschat, door haar per 1 augustus 2017 in te delen in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
4.6.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms tussen partijen, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt.
4.7.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank op dat punt.
4.8.
Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Zoals de rechtbank heeft overwogen heeft het Uwv door appellante de beschikking verkregen over informatie van de (gewezen) psycholoog, waarin onderzoeksbevindingen zijn opgenomen. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat zij in deze procedure in een ongelijke positie is terechtgekomen en dat zij zonder benoeming van een onafhankelijk deskundige geen eerlijk proces krijgt.
4.9.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. De in hoger beroep aangevoerde gronden vormen een herhaling van de gronden die appellante reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 november 2017 en 20 mei 2020 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 20 januari 2016 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. De verzekeringsarts heeft de psychische klachten van appellante in acht genomen en daartoe in de FML beperkingen opgenomen. Het oordeel van de rechtbank wordt gevolgd dat geen twijfel is ontstaan over de verzekeringsgeneeskundige beoordeling van het Uwv, zodat er geen aanleiding bestaat om een deskundige te benoemen.
4.10.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Gelet op de verdiensten in die functies is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de WAO door het Uwv per 1 augustus 2017 terecht vastgesteld op 35 tot 45%.
4.11.
Ten slotte worden ook de overwegingen 6.1. tot en met 6.3 van de rechtbank over de artikelen 19 en 40 van de WAO onderschreven. Terecht is overwogen dat het fictieve recht niet tot uitbetaling komt en dat, gelet op het fictieve recht, de uitkering is gebaseerd op een hoger dagloon.
5. Gezien wat hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.R. Kokhuis