ECLI:NL:CRVB:2021:1244
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de herziening van de WAO-uitkering en de weigering van schadevergoeding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de herziening van haar WAO-uitkering aan de orde is. Appellante had in 1996 een WAO-uitkering gekregen, die per 7 september 2007 was herzien naar een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Na een ziekmelding op 2 maart 2015, heeft het Uwv haar uitkering per 27 februari 2017 beëindigd en een voorschot op de WAO-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 35 tot 45% per 1 augustus 2017. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze herziening, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beslissing van het Uwv bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de FML voldoende rekening hield met de beperkingen van appellante.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat en dat er aanleiding is om de kosten van de bezwaarprocedure te vergoeden. De Raad voor de Rechtspraak heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellante en dat de mate van arbeidsongeschiktheid correct is vastgesteld. Het hoger beroep is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.