ECLI:NL:CRVB:2021:1253

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
19/3229 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot herziening van besluiten tot intrekking en terugvordering van bijstand na vrijspraak in strafzaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had verzocht om herziening van besluiten tot intrekking en terugvordering van bijstand. Dit verzoek was gebaseerd op een vrijspraak door de politierechter in een strafzaak, waarin appellant was vrijgesproken van het exploiteren van een hennepkwekerij en diefstal van energie. De Centrale Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur ten onrechte niet had onderzocht of de vrijspraak aanleiding gaf om terug te komen van de eerdere besluiten. De Raad concludeerde echter dat het dagelijks bestuur de besluiten kon handhaven zonder dat dit twijfel opriep over de juistheid van de vrijspraak. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het college in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.136,- bedroegen.

Uitspraak

19 3229 PW

Datum uitspraak: 25 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 juni 2019, 18/8595 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. van ‘t Land, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2021. Namens appellant is
mr. S. van Minderhout, verschenen, een kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Het dagelijks bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 12 januari 2015 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW ingetrokken over de periode van
3 februari 2014 tot en met 13 december 2014 en verder met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW vanaf 13 december 2014 ingetrokken en beëindigd. Bij besluit van 26 juni 2015 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 12 januari 2015 weliswaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de intrekking van de bijstand gehandhaafd vanaf
17 september 2014. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur het volgende ten grondslag gelegd. Op 10 december 2014 heeft de politie een inval gedaan in de toenmalige woning van appellant en daarbij in de schuur die bij de woning hoort, een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen met in totaal 420 hennepplanten. De exploitatie van een hennepkwekerij moet worden aangemerkt als een feit waarvan het voor een belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat dit van belang kan zijn voor de verlening van bijstand. Door geen melding te maken van de aangetroffen hennepkwekerij en geen andere bewijsstukken over te leggen heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand vanaf 17 september 2014 niet is vast te stellen.
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 26 juni 2015 beroep ingesteld dat bij uitspraak van de rechtbank van 23 februari 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:1176 ongegrond is verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
1.4.
Bij besluit van 6 juli 2015 heeft het dagelijks bestuur de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 17 september 2014 tot en met 31 december 2014 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 4.141,40. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij aantekening mondeling vonnis van 17 februari 2017 (amv) heeft de politierechter van de rechtbank appellant vrijgesproken van de hem tenlastegelegde feiten die betrekking hebben op het exploiteren van een hennepkwekerij en de diefstal van energie.
1.6.
Bij brief van 27 september 2018 heeft appellant verzocht om herziening van het intrekkingsbesluit van 26 juni 2015 en van het terugvorderingsbesluit van 6 juli 2015.
Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft hij de onder 1.5 genoemde amv, de gewijzigde tenlastelegging van 17 februari 2017 en het proces-verbaal van bevindingen “geen ontneming” van de politie, eenheid Zeeland West Brabant, van 18 maart 2015
(proces-verbaal) overgelegd.
1.7.
Bij besluit van 23 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 november 2018 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het verzoek afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat, hoewel het vonnis op zichzelf een nieuw gegeven is, dit niet aangemerkt kan worden als een nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij heeft het dagelijks bestuur in aanmerking genomen dat in de strafzaak een andere rechtsvraag voorlag, en ander procesrecht van toepassing is en dat de strafrechter niet heeft beoordeeld of appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Kort samengevat bestrijdt appellant het oordeel dat het vonnis geen nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb is. Hij heeft benadrukt dat hij is vrijgesproken van het hem tenlastegelegde omdat hij geen wetenschap van de hennepkwekerij heeft gehad en de inlichtingenverplichting daarom niet heeft geschonden. In dit geval ligt zowel in de bestuurlijke als in de strafrechtelijke procedure dezelfde rechtsvraag voor. Het kan appellant niet worden verweten dat hij alleen over een niet uitgewerkt vonnis beschikt. Hij heeft alles overgelegd wat hij over heeft kunnen leggen, zodat de bewijslast nu bij het dagelijks bestuur ligt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 29 september 2018 strekt ertoe dat het dagelijks bestuur terugkomt van zijn besluiten van 26 juni 2015 en 6 juli 2015 (oorspronkelijke besluiten). Het dagelijks bestuur heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, en niet de besluiten in volle omvang heroverwogen.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115 en 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1449).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden – voor zover hier van belang – verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. De amv is, gelet op de datum ervan die na de oorspronkelijke besluiten ligt, een nieuw gebleken feit. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval in een bestuursrechtelijke procedure een strafrechtelijke vrijspraak aanleiding moet zijn om desgevraagd terug te komen van eerdere besluitvorming, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van dat geval (vergelijk de uitspraak van
7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2399 en de in 4.2 vermelde uitspraak van
23 april 2019).
4.4.
Vaststaat dat het college niet de concrete feiten en omstandigheden van dit geval heeft onderzocht en niet inhoudelijk heeft beoordeeld of de amv, waarbij de politierechter appellant heeft vrijgesproken van – kort gezegd – het exploiteren van een hennepkwekerij en diefstal van energie, aanleiding is om voor deze periode terug te komen van het oorspronkelijke besluit. Het college heeft volstaan met de constatering dat de amv geen nieuw gebleken feit is en dat een ander procesrecht van toepassing is. Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering. Dit motiveringsgebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat niet aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor is benadeeld. Ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen, dan wel zou het gebrek op die wijze kunnen worden hersteld. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd bij artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat hij is vrijgesproken.
4.6.
Voor een geslaagd beroep op de onschuldpresumptie dient een betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Het feit dat een dergelijk verband wordt vastgesteld, is op zichzelf niet voldoende voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter eraan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken – als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs – bewezen worden verklaard. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke en andere autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten (zie de in 4.3 vermelde uitspraken van 7 augustus 2018 en 23 april 2019).
4.7.
In dit geval bestaat voldoende verband tussen de strafrechtelijke procedure, die heeft geleid tot het vonnis, en de voorliggende bestuursrechtelijke procedure, waarin het verzoek van appellant om terug te komen van de oorspronkelijke besluiten ter beoordeling staat.
Wat appellant ten laste was gelegd en waarvan de politierechter appellant heeft vrijgesproken is immers gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als dat wat heeft geleid tot de oorspronkelijke besluiten.
4.8.
Voorts kan in dit geval niet worden vastgesteld dat het bestreden besluit in strijd met artikel 6, tweede lid, van het EVRM, twijfel oproept over de juistheid van de gronden van de vrijspraak. Aan appellant was in de strafzaak ten laste gelegd dat hij zich in de periode van
1 november 2014 tot en met 10 december 2014 schuldig had gemaakt aan het opzettelijk telen/bereiden/bewerken en/of verwerken, in elk geval het opzettelijk aanwezig hebben gehad in een pand/loods aan het uitkeringsadres van ongeveer 420 althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan en zich in de vermelde periode opzettelijk schuldig heeft gemaakt aan diefstal van energie. De amv vermeldt als beslissing uitsluitend “vrijspraak”. Uit de amv blijkt niet wat de redenen voor de vrijspraak zijn geweest. Daarom kan de stelling van appellant dat hij is vrijgesproken omdat hij geen wetenschap had van de hennepkwekerij niet worden gevolgd. Anders dan appellant stelt lagen in dit geval in de strafrechtelijke procedure andere rechtsvragen voor en waren andere bewijsregels van toepassing dan in de onderhavige procedure. In de strafzaak ging het om een delict dat is strafbaar gesteld in de Opiumwet en maakte opzet als element deel uit van het aan appellant ten laste gelegde feit en diende die opzet onder andere te zijn gericht op het telen van hennep dan wel het aanwezig hebben van hennep. In de hier voorliggende zaak gaat het erom of appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de aanwezigheid van de aangetroffen hennepkwekerij, zonder dat daarbij opzet een rol speelt.
4.9.
De stelling van appellant dat hij niet meer dan de amv heeft kunnen overleggen omdat de politierechter mondeling uitspraak heeft gedaan en de amv niet wordt uitgewerkt, treft geen doel. Op grond van artikel 378, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de gemachtigde van appellant de strafrechter verzoeken om een motivering van het vonnis. Appellant heeft nagelaten om de politierechter om die motivering te vragen en/of die over te leggen. Dat had, anders dan hij heeft aangevoerd, wel op zijn weg gelegen, omdat het aan appellant is om bij een verzoek om herziening aannemelijk te maken dat sprake is van een nieuw gebleken feit als bedoeld in 4.3. De gevolgen van de onduidelijkheid over de motivering van de vrijspraak moeten daarom voor rekening van appellant komen.
Het in 1.6 vermelde proces-verbaal is geen vrijspraak door een strafrechter. Ook om die reden faalt het beroep van appellant op de onschuldpresumptie (vergelijk de uitspraak van
20 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3795).
4.10.
De conclusie is dat het dagelijks bestuur, bij een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van appellant om terug te komen van de oorspronkelijke besluiten, in dit geval die besluiten kon handhaven zonder twijfel op te roepen over de juistheid van de in de amv vervatte vrijspraak. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met, gelet op 4.4, verbetering van de gronden.
5. Gelet op 4.4 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in beroep en op € 1.068,- in hoger beroep, in totaal € 2.136,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.136,-;
  • bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2021.
(getekend) M. Hillen
(getekend) B. Beerens