ECLI:NL:CRVB:2021:1256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
20/644 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de woonplaats van appellante in het kader van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de beoordeling van de woonplaats van appellante in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Appellante was ingeschreven op een bepaald adres in de basisregistratie personen (brp) en ontving studiefinanciering als uitwonende studerende. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft na een huisbezoek en buurtonderzoek geconcludeerd dat appellante niet op het brp-adres woonde en heeft haar studiefinanciering herzien. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad wordt bevestigd. De Raad oordeelt dat de minister voldoende bewijs heeft geleverd dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet op het brp-adres woonde. De bevindingen van het huisbezoek en het buurtonderzoek, waaronder het ontbreken van persoonlijke spullen van appellante op het brp-adres, zijn doorslaggevend. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de waarde van haar tegenbewijs heeft onderschat, maar de Raad oordeelt dat dit tegenbewijs niet voldoende is om de conclusie van de minister te weerleggen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, met enige verbetering van de gronden waarop deze rust.

Uitspraak

20.644 WSF

Datum uitspraak: 19 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 januari 2020, 18/965 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2021. Voor appellante is mr. Verstraten verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 11 juli 2017 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [brp-adres] in [woonplaats] (brp-adres). Naast appellante stonden, ten tijde hier van belang, vier personen ingeschreven onder het brp-adres: een zus van appellante met haar man (hoofdbewoners) en hun twee kinderen.
1.2.
Appellante heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 augustus 2017 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Twee controleurs hebben in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe hebben de controleurs op 14 december 2017 verklaringen opgenomen van de bewoners van de woningen aan de [adres a] en [adres b] in [woonplaats] . Vervolgens hebben de controleurs, in het bijzijn van appellante, een huisbezoek afgelegd op het brp-adres. In de betreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring opgenomen van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
De minister heeft op basis van de bevindingen van het onderzoek bij besluit van 12 januari 2018 de aan appellante toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat zij vanaf 1 augustus 2017 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij heeft de minister een bedrag van € 1.040,10 van haar teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 16 april 2018 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 januari 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen van het huisbezoek en het buurtonderzoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellante op 14 december 2017 niet op het brp-adres woonde. Door [buurtbewoners] werd, afzonderlijk van elkaar, verklaard dat op het brp-adres een echtpaar met twee kinderen woont en dat er geen studente woont. Bij het huisbezoek hebben de controleurs geen persoonlijke spullen van appellante aangetroffen en vastgesteld dat in de woning feitelijk geen ruimte is voor inwoning van appellante. Indien appellante het niet eens was met het rapport van het huisbezoek had zij dit rapport niet moeten ondertekenen. Aan de achteraf gemaakte op- en aanmerkingen op het rapport komt daarom geen waarde toe. Verder blijkt uit de door appellante overgelegde informatie niet dat zij vanaf 1 augustus 2017 wél woonde op het brp-adres. Niet is gebleken dat de huisarts en stagebegeleidster van appellante zelf hebben waargenomen dat appellante op het brp-adres woonde. Ook is de verklaring van de stagebegeleidster summier. Daaruit blijkt niet hoe vaak appellante vanaf het brp-adres werd opgehaald. Verder ondersteunen de door appellante overgelegde reisgegevens niet het door haar geschetste beeld.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister met het van het onderzoek naar de woonsituatie opgemaakte rapport heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Volgens appellante heeft de rechtbank onvoldoende waarde toegekend aan de door haar gegeven verklaring over de aangetroffen situatie op het brp-adres en de overgelegde verklaringen van buren en van collega’s, waaronder haar stagebegeleidster.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de minister met de bevindingen van het huisbezoek en het buurtonderzoek aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. Uit het rapport van de controleurs valt af te leiden dat tijdens het huisbezoek in de woning op het brp-adres geen spullen zijn aangetroffen die naar appellante te herleiden zijn. Waar appellante stelt dat zij ten tijde van het huisbezoek bijna een half jaar woont op het brp-adres, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar specifiek tot haar te herleiden persoonlijke zaken bevinden waaruit kan worden afgeleid dat zij daar woont. Dat appellante, zoals zij stelt, persoonlijke zaken aan de controleurs heeft laten zien, waaronder haar werkkleding, maar dit door de controleurs niet is opgenomen in het rapport is niet geloofwaardig nu deze stelling geen enkele steun vindt in de door haar tegenover de controleurs afgelegde en ondertekende verklaring. Daar komt bij dat op de kamer, die bij appellante in gebruik zou zijn, kleding van het tienjarige nichtje van appellante en kinderboeken en kinderschriftjes zijn aangetroffen. De aanwezigheid van deze spullen wijst er evenmin op dat appellante daar haar hoofdverblijf heeft. De verklaring van appellante dat haar nichtje geen eigen kamer heeft op het brp-adres, maar slaapt op een matras in de woonkamer, is niet geloofwaardig. Verder heeft appellante in bezwaar verklaard dat zij geen sieraden heeft liggen op het brp-adres omdat zij de sieraden die zij heeft, waaronder drie gouden ringen, altijd draagt. Deze verklaring rijmt niet met het in beroep overgelegde procesverbaal van aangifte van diefstal op het brp-adres waarin staat opgetekend dat van appellante acht gouden ringen zijn gestolen. Ten slotte komt bewijskracht toe aan de door de bewoners van de adressen [adres a] en [adres b] in [woonplaats] , die daar reeds geruime tijd wonen, tegenover de controleurs afgelegde eenduidige verklaringen dat er buiten het echtpaar en hun kinderen niemand anders woont.
4.2.1.
De overgelegde verklaring van de bewoner van het adres [adres c] in [woonplaats] geeft geen reden tot twijfel aan de door de minister uit de bevindingen en waarnemingen van de controleurs getrokken conclusie. Daargelaten dat wegens het ontbreken van een afschrift van een legitimatiebewijs de authenticiteit van deze verklaring niet is komen vast te staan, bevat deze verklaring geen (gedetailleerde) informatie ten aanzien van de feitelijke woonsituatie op het brp-adres.
4.2.2.
Ten aanzien van de overgelegde nadere verklaring van de bewoner van het adres [adres a] in [woonplaats] , die eerder een verklaring aflegde als verwoord aan het slot van 4.1, wordt overwogen dat naar vaste rechtspraak (uitspraak van 13 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1657) dient te worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een controleur afgelegde en ondertekende verklaring en komt weinig betekenis toe aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. De Raad ziet geen aanleiding in de voorliggende zaak van dit uitgangspunt af te wijken. Bovendien is wegens het ontbreken van een afschrift van een legitimatiebewijs de authenticiteit van de nadere verklaring niet komen vast te staan en bevat de verklaring geen nadere informatie over de feitelijke woonsituatie op het brp-adres, anders dan dat appellante bij de bewoner van nummer 41 pakketjes komt afhalen.
4.2.3.
Ook de authenticiteit van de in hoger beroep overgelegde nadere verklaring van de stagebegeleidster is niet komen vast te staan. Er ontbreekt een legitimatiebewijs en de verklaring is ondertekend met een andere naam. Maar ook indien hieraan wordt voorbijgegaan, dan biedt deze verklaring, samen met de eerder in de procedure overgelegde verklaringen van andere collega’s, onvoldoende tegenbewijs. Deze verklaringen, bezien in samenhang met de door appellante geschetste thuissituatie van haar zus, maken weliswaar aannemelijk dat appellante regelmatig sliep in de woning op het brp-adres, maar dat is, in het licht van wat onder 4.1 is overwogen, niet voldoende om aan de conclusie van de minister, dat appellante ten tijde van de controle op dat adres niet woonde, te twijfelen. Een structureel verblijf op het brp-adres kan uit die verklaringen niet worden afgeleid.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met enige verbetering van de gronden waarop deze rust. De rechtbank heeft het door appellante geleverde tegenbewijs namelijk ten onrechte beoordeeld als bewijs ter weerlegging van het wettelijk vermoeden in plaats van als bewijs van wonen op het brp-adres op de datum van het huisbezoek. Nu appellante in beroep niet heeft gesteld dat de feitelijke situatie ten tijde van het onderzoek naar de woonsituatie – in relevante mate – afweek van (een deel van) de periode daaraan voorafgaand, speelde het wettelijk vermoeden geen zelfstandige rol bij de beoordeling in beroep. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 22 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1692.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2021.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) B.H.B. Verheul