ECLI:NL:CRVB:2021:1292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
19/2365 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigen bijdrage beschermd wonen Wmo 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het CAK over de eigen bijdrage voor beschermd wonen in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Appellante, die een Wajonguitkering ontvangt en in een instelling verbleef, was het niet eens met de hoogte van de eigen bijdrage die door het CAK was vastgesteld op € 161,80 per maand voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 28 februari 2018. Appellante stelde dat er sprake was van een cumulatie van naheffingen en dat de wettelijke regeling onredelijk was voor de minstbedeelden in de samenleving.

De Raad heeft vastgesteld dat het CAK de eigen bijdrage correct heeft vastgesteld volgens de geldende regelgeving. De regels voor de vaststelling van de eigen bijdrage zijn dwingendrechtelijk en bieden geen ruimte voor uitzonderingen of rekening houden met bijzondere omstandigheden. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder een beroep op de Toeslagenaffaire, niet overtuigend geacht. De Raad concludeert dat de besluiten van het CAK hebben geleid tot een verlaging van de financiële verplichtingen voor appellante en dat er geen sprake is van een onredelijke uitkomst van de wet- en regelgeving.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank Overijssel bevestigd, waarbij het beroep van appellante ongegrond was verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 2365 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 2 juni 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 15 april 2019, 18/1934 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CAK

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Bruin. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Kozanhan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1982, heeft een Wajonguitkering en verbleef sinds enige jaren in een instelling. Door middel van inhouding op haar uitkering betaalde zij voor het verblijf een (hoge) eigen bijdrage: in 2017 ging het daarbij om een bedrag van € 456,96 per maand dat werd ingehouden op haar uitkering. Met ingang van 28 februari 2018 is zij zelfstandig gaan wonen.
1.2.
Bij besluit van 2 mei 2018 heeft CAK de eigen bijdrage van appellante voor zorg in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz) in haar voordeel gewijzigd vastgesteld op € 160,60 per maand voor de periode van 29 augustus 2017 tot en met 31 december 2017, het minimumbedrag van de (lage) eigen bijdrage als genoemd in artikel 3.3.2.2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit langdurige zorg, en het derde lid van dit artikel.
1.3.
Bij besluit van 30 april 2018 heeft CAK de eigen bijdrage van appellante voor beschermd wonen in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in haar voordeel gewijzigd vastgesteld op € 161,80 per maand voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 28 februari 2018, het minimumbedrag van de (lage) eigen bijdrage als genoemd in artikel 3.12, eerste lid, aanhef en onder d, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, en het derde lid van dit artikel.
1.4.
Bij besluit van 31 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft CAK de bezwaren van appellante tegen beide besluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 22 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2447, overwogen dat de regeling voor de heffing van de eigen bijdragen imperatief en limitatief is en geen mogelijkheid biedt, behoudens peiljaarverlegging, om de eigen bijdragen in een concreet geval te matigen. Nu in dit geval geen sprake is van een discretionaire bevoegdheid van CAK tot herziening van de eigen bijdrage, bestaat voor toetsing aan het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde evenredigheidsbeginsel evenmin ruimte.
3. Appellante heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden grotendeels herhaald. Zij heeft aangevoerd dat de wettelijke bepaling tot vaststelling van het minimumbedrag van de eigen bijdrage op € 160,60 per maand voor 2017 en op € 161,80 per maand voor 2018 niet redelijk is ten aanzien van de minstbedeelden in de samenleving zoals appellante. CAK had in haar geval een uitzondering moeten maken en de eigen bijdrage per maand moeten berekenen op een twaalfde van 10% van het bijdrageplichtig inkomen (zonder minimum). Voor appellante zou toepassing van deze bepaling € 50,- per maand schelen, wat een groot bedrag is voor haar. De bepaling is ook in strijd met het anticumulatiebeginsel dat de wetgever heeft geformuleerd ten aanzien van personen die zowel op grond van de Wlz als op grond van de Wmo 2015 een eigen bijdrage dienen te betalen nu beide besluiten min of meer gelijktijdig zijn genomen. Ook uit de Nota van toelichting bij het Besluit van 4 oktober 2019, Stb. 2019, 319 (aangeduid als Besluit abonnementstarief Wmo 2020 en bevoegdheid kwijtschelding CAK bij tekortkomingen keten), blijkt volgens appellante dat de regering wil voorkomen dat mensen buiten hun schuld hoge naheffingen van de eigen bijdrage krijgen opgelegd. Ter zitting van de Raad heeft appellante in algemene zin een beroep gedaan op de zogeheten Toeslagenaffaire en benadrukt dat daaruit volgt dat niet enkel naar de wet- en regelgeving moet worden gekeken maar dat ook de uitkomst hiervan moet worden getoetst aan de redelijkheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat CAK de eigen bijdrage nader heeft vastgesteld in overeenstemming met de in het Besluit langdurige zorg en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 neergelegde berekeningsregels. Deze regelingen voor de vaststelling van de eigen bijdrage zijn dwingendrechtelijk van aard en limitatief gesteld. De regelingen bevatten geen hardheidsclausule en bieden geen ruimte om rekening te houden met bijzondere omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:113 en 3 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3031) is dit niet in strijd met de Wlz en de Wmo 2015 of met enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht.
4.2.
Volgens eveneens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG1084) zijn er bijzondere gevallen denkbaar waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard zozeer in strijd is met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor. Het betoog van appellante dat er sprake is van een cumulatie van naheffingen is feitelijk onjuist: de onder 1.2 en 1.3 genoemde besluiten hebben geleid tot een verlaging van de financiële verplichtingen voor appellante. Van een onredelijke uitkomst van de wet- en regelgeving is onder deze omstandigheden geen sprake.
4.3.
Uit wat is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, met verbetering van de gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2021.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) D. Al-Zubaidi