ECLI:NL:CRVB:2021:143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2021
Publicatiedatum
22 januari 2021
Zaaknummer
19/1008 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van toeslag wegens schending inlichtingenplicht met betrekking tot ABP-pensioeninkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant ontving van 15 mei 2011 tot 15 mei 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering en vanaf 15 mei 2013 een WGA-vervolguitkering. Het Uwv beëindigde de WIA-uitkering van appellant per 19 juni 2016, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant ontving echter ook een ABP Arbeidsongeschiktheidspensioen (AAOP) dat hij niet had doorgegeven aan het Uwv, wat leidde tot een te hoge toeslag op zijn WIA-uitkering. Het Uwv heeft appellant een boete opgelegd en de te veel ontvangen toeslag teruggevorderd.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat appellant zowel de ontvangst van het AAOP als de nabetaling daarvan had moeten melden. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de toeslag met terugwerkende kracht heeft herzien en de boete heeft opgelegd, omdat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De opgelegde boete werd als evenredig aan de ernst van de overtreding beschouwd.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenplicht en de gevolgen van het niet doorgeven van relevante informatie aan het Uwv. De Raad oordeelde dat de appellant niet kon worden vrijgesteld van zijn verplichtingen, ook al was het niet onwaarschijnlijk dat hij niet had gemerkt dat hij te veel toeslag had ontvangen.

Uitspraak

19 1008 TW

Datum uitspraak: 20 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 januari 2019, 18/6128 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.H.G. in de Braekt hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. In de Braekt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft van 15 mei 2011 tot 15 mei 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen. Vanaf 15 mei 2013 heeft hij een WGA-vervolguitkering ontvangen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 50,61%. Bij besluit van 13 februari 2014 is de WGA‑vervolguitkering met ingang van 1 augustus 2013 gewijzigd in een WGA‑loonaanvullingsuitkering waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. In dit besluit is bepaald dat de uitkering tot 1 maart 2016 niet verandert.
1.2.
Bij besluit van 18 april 2016 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant met ingang van 19 juni 2016 beëindigd, omdat hij op 6 april 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het Uwv heeft appellant bij besluit van 2 mei 2016 op grond van de Toeslagenwet (TW) vanaf 1 maart 2016 een toeslag op zijn WIA-uitkering van € 36,51 bruto per dag toegekend. In dit besluit is vermeld: “Een van uw plichten is om wijzigingen in uw situatie aan ons door te geven. Dit moet u doen binnen één week nadat de wijziging bij u bekend had kunnen zijn.”
1.4.
Appellant heeft verder vanaf 1 mei 2016 in aanvulling op zijn WIA-uitkering een ABP Arbeidsongeschiktheidspensioen (AAOP) van de Stichting pensioenfonds ABP (het ABP) ontvangen. Het ABP heeft appellant bij brief van 5 juli 2016 bericht dat zijn AAOP met ingang van 19 juni 2016 eindigt, omdat het ABP uit informatie van Uwv is gebleken dat zijn WIA-uitkering is beëindigd.
1.5.
Bij besluit van 12 december 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de beëindiging van zijn WIA-uitkering gegrond verklaard en de WGA-vervolguitkering vanaf 19 juni 2016 voortgezet met een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-45%.
1.6.
Bij brief van 22 maart 2018 heeft het Uwv appellant bericht dat bij controle van zijn uitkering is gebleken dat hij vanaf 1 mei 2016 pensioeninkomsten heeft ontvangen van het ABP die hij niet heeft doorgegeven aan het Uwv. In de brief is verder vermeld dat, als deze informatie juist is, dit betekent dat hij over de periode van 1 mei 2016 tot en met 31 januari 2017 (lees: 31 januari 2018
)een bedrag van € 6.480,04 bruto te veel aan toeslag heeft ontvangen en dat hij, doordat hij de informatie niet heeft doorgegeven, zich niet aan de informatieplicht heeft gehouden. Het Uwv is daarom van plan hem een boete op te leggen van € 691,01.
1.7.
Appellant heeft in reactie op deze brief naar voren gebracht dat hij de informatieplicht niet heeft geschonden. Hij is ervan uitgegaan dat het AAOP bij het Uwv bekend was, omdat er een koppeling is tussen het Uwv en het ABP.
1.8.
Bij besluit van 12 april 2018 (besluit 1) heeft het Uwv de toeslag op de WIA-uitkering over de periode van 1 mei 2016 tot en met 31 januari 2018 verlaagd.
1.9.
Bij een tweede besluit van 12 april 2018 (besluit 2) heeft het Uwv de door appellant in de periode van 1 mei 2016 tot en met 31 januari 2018 ten onrechte ontvangen toeslag ten bedrage van € 6.480,04 van appellant teruggevorderd.
1.10.
Bij een derde besluit van 12 april 2018 (besluit 3) heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 691,01 omdat hij zich niet aan de informatieplicht heeft gehouden. Voor de hoogte van de boete is uitgegaan van het bedrag van € 2.764,04 dat appellant te veel heeft ontvangen in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017. De hoogte van de boete bedraagt 25% van dit bedrag. Het Uwv rekent appellant de overtreding van de informatieplicht niet volledig aan, omdat het ABP hem op 1 januari 2017 met terugwerkende kracht pensioeninkomsten heeft toegekend.
1.11.
Bij beslissing op bezwaar van 3 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het Uwv heeft volgens de rechtbank op goede gronden aangenomen dat appellant de verplichting van artikel 12 van de TW heeft geschonden. Appellant is in het toekenningsbesluit van 2 mei 2016 gewezen op de plicht om alle van belang zijnde wijzigingen in zijn situatie die van invloed kunnen zijn op de uitkering, te melden aan het Uwv. De toekenning van inkomsten uit de pensioenregeling van het ABP betrof een wijziging waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat dit van invloed kon zijn op het recht op toeslag. De omstandigheid dat het Uwv het ABP informeert over de hoogte van de WIA-uitkering betekent niet dat de communicatie ook de andere kant op werkt, in die zin dat het Uwv gegevens over mogelijke pensioenrechten van verzekerden van het APB ontvangt. Er is ook geen administratie als bedoeld in artikel 12 van de TW die bij ministeriële regeling is aangewezen als administratie waarbij de inlichtingenplicht vervalt.
De rechtbank heeft overwogen het niet onwaarschijnlijk te achten dat appellant niet heeft gemerkt dat hij te veel toeslag heeft ontvangen, omdat de loongerelateerde WIA-uitkering (lees: WGA-loonaanvullingsuitkering) in 2016 is omgezet in een vervolguitkering, maar dat dit hem niet ontslaat van de op hem rustende verplichting onverwijld uit eigen beweging zijn inkomsten aan het Uwv te verstrekken. Omdat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden, heeft het Uwv terecht het recht op toeslag over de periode van 1 mei 2016 tot en met 31 januari 2018 herzien en terecht het bedrag van € 6.480,04 teruggevorderd. Wat betreft de boete heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op goede gronden is uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid, omdat appellant niet eerder dan door de toekenning door het ABP van het AAOP op 1 januari 2017 had kunnen weten dat hem pensioeninkomen was toegekend. De rechtbank heeft geen dringende redenen gezien op grond waarvan het Uwv van de terugvordering en het opleggen van een boete had moeten afzien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij niet in strijd met de informatieplicht heeft gehandeld en heeft verwezen naar wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Daarbij heeft hij aangevoerd dat het Uwv de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Stcrt. 2006, 230, Beleidsregels) niet consistent heeft toegepast en erop gewezen dat de rechtbank heeft overwogen dat het niet onwaarschijnlijk is dat hij niet heeft gemerkt dat hij teveel aan toeslag heeft ontvangen. Het was hem niet duidelijk dat de AAOP-inkomsten niet bekend waren bij het Uwv en daarbij waren deze niet zodanig dat hij redelijkerwijs had kunnen weten dat hij teveel aan toeslag ontving. Zijn inkomen was netto ter hoogte van het sociaal minimum. De besluitvorming van het Uwv over het recht op zijn WIA-uitkering heeft daarbij ook een rol gespeeld. Het Uwv had dan ook niet met terugwerkende kracht zijn toeslag mogen herzien.
Wat betreft de boete heeft appellant ter zitting te kennen gegeven dat de boete moet vervallen als de herziening en terugvordering niet in stand blijven.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is allereerst in geschil of appellant in strijd met de inlichtingenplicht van artikel 12 van de TW heeft gehandeld. Wat appellant in hoger beroep hierover heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. De gronden die in beroep zijn aangevoerd zijn door de rechtbank in de onderdelen 4.1 en 4.2 van de aangevallen uitspraak, zoals verkort weergegeven onder 2 van deze uitspraak, gemotiveerd besproken. Deze overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellant zowel de ontvangst van het AAOP met ingang van 1 mei 2016 als het opnieuw uitbetalen van het AAOP begin 2017 had moeten melden. Dat appellant, zoals hij ter zitting naar voren heeft gebracht, het besluit van het Uwv had ontvangen waarin de WIA-uitkering met ingang van 19 juni 2016 werd beëindigd, doet niet aan die verplichting af, omdat de AAOP werd toegekend met ingang van 1 mei 2016 en dus zag op een periode waarin hij nog recht op de WIA-uitkering had.
4.2.
Op grond van artikel 11a, eerste lid, van de TW is het Uwv gehouden de toeslag te herzien als die tot een te hoog bedrag is verleend. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels vindt, indien door toedoen van de verzekerde ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, intrekking of herziening van de uitkering plaats met terugwerkende kracht tot en met de dag vanaf welke de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verstrekt. Op grond van het tweede lid wordt, indien als gevolg van of mede als gevolg van het niet nakomen door de verzekerde van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop de uitkering zou zijn ingetrokken of herzien als de verzekerde wel volledig aan zijn verplichting zou hebben voldaan. Op grond van het derde lid wordt, indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
4.3.
Omdat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden, heeft het Uwv artikel 3, tweede lid van de Beleidsregels op consistente wijze toegepast door de toeslag met terugwerkende kracht te herzien vanaf 1 mei 2016, de dag met ingang waarop de toeslag zou zijn herzien als appellant het per 1 mei 2016 ontvangen AAOP en de nabetaling daarvan in januari 2017 had gemeld.
4.4.
Het Uwv is op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW gehouden om tot terugvordering over te gaan en de rechtbank heeft met juistheid overwogen dat er geen dringende redenen zijn op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien. Tegen de hoogte van het terugvorderingsbedrag zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd.
4.5.
Ook was het Uwv gehouden om met toepassing van artikel 14a van de TW een boete aan appellant op te leggen. De opgelegde boete van € 691,01 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
4.6.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en F.M. Rijnbeek als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M. Graveland