ECLI:NL:CRVB:2021:1437

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
19/4979 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering met betrekking tot bijschrijvingen op bankrekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij de bijstand van appellante over een bepaalde periode is herzien en een bedrag van € 2.468,75 is teruggevorderd. Appellante ontving sinds 4 augustus 2011 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Het college heeft vastgesteld dat appellante bijschrijvingen op haar bankrekening heeft ontvangen, maar deze niet heeft gemeld, wat leidt tot de conclusie dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante stelt dat de bijschrijvingen verband houden met de lasten van haar moeder, maar het college heeft deze niet als inkomsten aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de bijschrijvingen wel degelijk als middelen moeten worden beschouwd en dat appellante deze had moeten melden. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit voor zover het de boete betreft, en veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.136,-.

Uitspraak

19.4979 PW-PV, 20/4390 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 oktober 2019, 19/3070 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 1 juni 2021
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte
Griffier: J.B. Beerens
Appellante en mr. A. Dinç hebben door middel van videobellen aan de zitting deelgenomen. Het college heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de boete is gehandhaafd;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 mei 2019 gegrond voor zover daarbij de boete is gehandhaafd;
  • vernietigt het besluit van 9 mei 2019 voor zover daarbij de boete is gehandhaafd;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.136,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 175,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellante ontvangt sinds 4 augustus 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 16 augustus 2018 heeft het college de bijstand van appellante herzien over de periode van 1 september 2017 tot en met 1 juli 2018 en een bedrag van € 2.468,75 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 27 september 2018 (boetebesluit) heeft het college appellante een boete opgelegd van € 1.190,-.
2. Bij besluit van 9 mei 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard en besluit 1 deels herroepen, waarbij de periode waarover de bijstand is herzien is gewijzigd in de periode van 1 september 2017 tot en met 31 juli 2018 en de terugvordering is vastgesteld op € 2.437,75. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van bijschrijvingen op haar bankrekening. De bijschrijvingen zijn aan te merken als inkomsten waarover appellante vrijelijk heeft kunnen beschikken.
Herziening en terugvordering
3. In hoger beroep komt appellante op tegen het oordeel van de rechtbank dat de bijschrijvingen op haar bankrekening terecht als inkomsten zijn aangemerkt. Volgens appellante is zij mantelzorger van haar moeder en heeft zij de bijschrijvingen aangewend voor de betaling van (vaste) lasten van haar moeder en heeft zij geheel onbekend met de regels voor deze onschuldige constructie gekozen. Deze beroepsgronden slagen niet. Daartoe is het volgende van belang.
4. Niet in geschil is dat op de bankrekening van appellante bijschrijvingen hebben plaatsgevonden en dat zij daarvan geen melding heeft gemaakt.
5. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
6. Artikel 17, eerste lid, van de PW is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij, wat de herziening betreft, verwijtbaarheid geen rol speelt. Uitsluitend moet worden beoordeeld of appellante de bijschrijvingen op de bankrekening had moeten melden
7. Het college heeft onderzoek gedaan naar de bijschrijvingen en de bedragen die direct te relateren zijn aan betalingen voor de lasten van de moeder en heeft die vervolgens niet in aanmerking genomen als inkomsten. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de overige bijschrijvingen ook in onmiddellijk verband staan met lasten van de moeder. Uit 5 volgt dat het om middelen van appellante ging die het college gelet op het voorgaande niet buiten beschouwing hoefde te laten. Dit betekent dat appellante melding had moeten maken bij het college van die bijschrijvingen op haar bankrekening. Door dit niet te doen heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellante niets te verwijten valt is gelet op wat onder 6 is overwogen niet van belang.
Boete
8. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het college bij besluit van 9 november 2020 het boetebesluit op procedurele gronden herroepen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij de boete is gehandhaafd.
9. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 534,- in bezwaar, € 1.068,- in beroep en € 534,- in hoger beroep, in totaal € 2.136,- voor verleende rechtsbijstand. Aangezien het boetebesluit reeds voor de zitting is ingetrokken is voor de procedure in hoger beroep één punt toegekend.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J.B. Beerens (getekend) O.L.H.W.I. Korte