ECLI:NL:CRVB:2021:1480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
19/2440 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Participatiewet wegens onvoldoende aannemelijkheid van bijstandbehoevende omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die samen met haar minderjarige dochter in Rotterdam woont, had bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) per 1 oktober 2017. De aanvraag werd afgewezen omdat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad oordeelde dat de lening van € 17.500,- die appellante had ontvangen, niet voldoende concreet was en te veel afhankelijk van toekomstige, onzekere gebeurtenissen. Hierdoor kon niet worden vastgesteld dat de lening was verstrekt voor levensonderhoud.

De Raad stelde vast dat appellante onvoldoende informatie had verstrekt over haar financiële situatie en woonomstandigheden. De eerdere afwijzing van de aanvraag om bijstand werd door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam gehandhaafd, en de rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij wel degelijk in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, maar de Raad oordeelde dat zij niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting had voldaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering van de verleende voorschotten af te zien, en dat de terugvordering geen onaanvaardbare gevolgen voor appellante zou hebben. De uitspraak werd gedaan door E.C.G. Okhuizen, met Y.S.S. Fatni als griffier, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

19 2440 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 21 juni 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 april 2019, 18/5974 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (het college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. ir. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.R. Keyser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante stond vanaf 1 december 2016 samen met haar minderjarige dochter ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres Y te Rotterdam. Op 3 april 2017 was appellante betrokken bij een auto-ongeval. Als gevolg daarvan moest zij haar studie staken waardoor zij vanaf 1 oktober 2017 geen studiefinanciering meer ontving.
1.2.
Op 27 december 2017 heeft appellante bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) per 1 oktober 2017 (aanvraag 1). Appellante heeft daarin vermeld dat zij, vanwege haar lichamelijke beperkingen als gevolg van het auto-ongeval, tijdelijk niet meer in haar woning op adres Y te Rotterdam kon wonen en dat zij met haar minderjarige dochter woonde op adres Z te Rotterdam, het adres van haar ex-partner. Het college heeft aanvraag 1 bij besluit van 5 januari 2018 afgewezen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante en X hun hoofdverblijf hebben op hetzelfde adres. Omdat uit de relatie tussen appellante en X een kind is geboren, is op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW sprake van een gezamenlijke huishouding. Het tegen het besluit van 5 januari 2018 gerichte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Appellante heeft daartegen geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Op 4 april 2018 heeft appellante opnieuw bijstand aangevraagd per 1 oktober 2017 (aanvraag 2). Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij woont op adres Y te Rotterdam.
1.4.
Het college heeft naar aanleiding van aanvraag 2 een onderzoek ingesteld. Bij brieven van 5 april 2018 en 23 mei 2018 heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam (medewerker) appellante verzocht om overlegging van diverse gegevens die verband houden met haar woonsituatie en haar financiële situatie, waaronder een verklaring waarin staat op welk adres zij verblijft.
1.5.
Appellante heeft onder meer de volgende informatie verstrekt:
- een door haar opgestelde verklaring verblijfsadressen volgens welke zij vanaf de eerste week van januari 2018 op de hierna genoemde adressen verblijft, te weten:
1) een tuinhuis in een volkstuinencomplex aan [adres 1] , 2 à 3 dagen per week;
2) bij een kennis op de bank aan het [adres 2] , bedoeld is [adres 3] , ( [adres 3] ), 2 à 3 dagen per week;
3) in de woning van X (2 dagen per week);
- een ‘verbruiksvergoedingsovereenkomst tijdelijk gebruik woning’ voorzien van de dagtekening 4 januari 2018, volgens welke door Z wonende op het adres [adres 3] , aan appellante uitstel van betaling voor een bedrag van € 300,- per maand wordt gegeven totdat aan haar bijstand wordt toegekend en haar een geschikte woning is toegewezen;
- een ‘verklaring tijdelijk gebruik’ van X met betrekking tot zijn woning;
- een huurovereenkomst tussen appellante als huurder en B als verhuurder (de verhuurder) volgens welke overeenkomst appellante adres Y met ingang van 1 december 2016 huurt voor de prijs van € 750,- per maand;
- een verklaring van de verhuurder van adres Y met dagtekening 15 mei 2018 waarin de verhuurder verklaart dat appellante de huur van € 750,- per maand tot en met mei 2018 heeft voldaan;
- een leningsovereenkomst met dagtekening 3 december zonder jaartal, volgens welke overeenkomst A aan appellante een bedrag van € 17.500,- als lening contant ter beschikking stelt tegen vergoeding van rente ten bedrage van 2,5 procent op jaarbasis. Terugbetaling dient plaats te vinden nadat appellante een uitkering heeft ontvangen van de verzekeraar in verband met de letselschadezaak;
- een verklaring van appellante volgens welke veel van haar vaste lasten (waaronder de huur van adres Y) via de bankrekening van X zijn betaald;
- enkele bankafschriften.
1.6.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 20 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 oktober 2018 (bestreden besluit), aanvraag 2 af te wijzen en verstrekte voorschotten terug te vorderen tot een bedrag van € 1.696,52. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over haar woon-, leef- en financiële situatie. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting is de te beoordelen periode de periode van 4 april 2018 tot en met 20 juni 2018.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven over onder meer zijn woon- en leefsituatie en financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
In dit geval gaat het om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand na een eerdere afwijzing van een aanvraag om bijstand. Het college heeft in het bestreden besluit de beoordeling van de aanvraag niet beperkt tot de vraag of appellante heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat zij over de te beoordelen periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand, maar heeft de aanvraag ten volle beoordeeld. Het bestreden besluit zal daarom worden getoetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden. Dit volgt uit vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365).
Financiële situatie
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de huur van haar woning op adres Y tot en met mei 2018 heeft betaald, maar dat dit niet betekent dat zij niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De lening van € 17.500,- die is verstrekt door een vriend, moet zij terugbetalen. De lening ziet op een periode waarin zij nog geen bijstand ontving, zodat het ontvangen bedrag niet kan worden aangemerkt als middel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
Een betrokkene heeft in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138). Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin geen of onvoldoende inkomen aanwezig is voor de voorziening in het levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe dient de betrokkene in ieder geval aannemelijk te maken dat hij geen ander toereikend inkomen heeft en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. De betrokkene moet aannemelijk maken van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen. Ook moet hij aannemelijk maken dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus moet worden terugbetaald, en dat die lening is bedoeld voor levensonderhoud (uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188).
4.6.
Appellante is daarin niet geslaagd. De in de leningsovereenkomst opgenomen voorwaarde over de aflossing van de schuld is onvoldoende concreet en te zeer afhankelijk van een in de toekomst gelegen onzekere gebeurtenis om daaruit een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting te kunnen afleiden (vergelijk de uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6909). Overigens blijkt uit de leningsovereenkomst niet dat de lening is verstrekt voor levensonderhoud en wanneer appellante het bedrag van € 17.500,- heeft ontvangen. Niet duidelijk is geworden hoe zij de huur voor adres Y en haar kosten van levensonderhoud heeft voldaan.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Alleen al daarom kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Wat appellante heeft aangevoerd over haar woon- en leefsituatie behoeft daarom niet te worden besproken.
Terugvordering
4.8.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering van de verleende voorschotten af te zien. Appellante heeft een minderjarig kind dat van haar afhankelijk is. Verder heeft zij een hoge lening moeten aangaan om in het levensonderhoud van haar en haar minderjarige kind te kunnen voorzien en diverse andere schulden
.Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.9.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in haar geval dringende redenen voordoen als hiervoor bedoeld. Hierbij is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellante heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.10.
Uit 4.6, 4.7 en 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2021.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) Y.S.S. Fatni