ECLI:NL:CRVB:2021:1506

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
20/966 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering na zorgvuldige beoordeling door verzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die als logistiek manager werkzaam was, had zich op 24 juli 2017 ziek gemeld en ontving vanaf 23 oktober 2017 een ZW-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde deze uitkering per 8 december 2018, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat zijn beperkingen onvoldoende waren onderzocht, met name in verband met een angststoornis en fysieke klachten aan rug, schouder en heup.

De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de conclusies van de verzekeringsarts niet onterecht waren. De Raad onderschreef de bevindingen van de rechtbank dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) en dat de aan de EZWb (eerstejaars ZW-beoordeling) ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, zonder veroordeling in proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid en de bijbehorende uitkeringen.

Uitspraak

20.966 ZW

Datum uitspraak: 23 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 januari 2020, 19/5361 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M. Prins, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere gronden van het hoger beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 12 mei 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Prins. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als logistiek manager. Op 24 juli 2017 heeft hij zich, vanuit een situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW), ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 23 oktober 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 87,60% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 7 november 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 8 december 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is in deze zaak een zorgvuldig medisch onderzoek verricht. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep te weinig beperkingen heeft aangenomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen.
3.1.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de belemmeringen in zijn functioneren door de angststoornis onvoldoende door het Uwv is onderzocht. Daarbij heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij voor de angststoornis onder behandeling is bij een medisch specialist. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat bij het medisch onderzoek niet voldoet aan artikel 4, eerste lid, onder a en b, van het Schattingsbesluit Arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit), omdat de methodiek die de verzekeringsartsen hebben gebruikt niet toetsbaar en duidelijk reproduceerbaar is. Appellant heeft in dat kader gewezen op het Protocol Angststoornissen.
3.1.2.
Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat zijn fysieke beperkingen zijn onderschat en dat het Uwv hiervoor onvoldoende beperkingen heeft aangenomen in de FML. Appellant heeft rug, schouder- en heupklachten aan een val van een stoel overgehouden. Hij is de afgelopen jaren met regelmaat door en onder toezicht van een orthopedisch chirurg behandeld voor zijn deze klachten en hij gaat starten met een behandelingsprogramma bij Real Health voor zijn lage chronische rugpijn. Volgens appellant zijn in de FML bovendien ten onrechte geen beperkingen aangenomen voor de belastbaarheid ten aanzien van zitten en staan.
3.1.3.
Tenslotte heeft appellant verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige. Daarbij heeft appellant gesteld dat hij met medische stukken die zijn overgelegd op zijn minst een redelijke twijfel is gewekt aan de juistheid van het oordeel van het Uwv en dat hij in een zwakke procespositie verkeert.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen. Wat de rechtbank hierover in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, wordt onderschreven. Het standpunt van appellant dat het Uwv niet inzichtelijk heeft gemaakt of de beperkingen van zijn angststoornis op een deugdelijke wijze zijn onderzocht, slaagt niet. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd toegelicht dat uit informatie van GGZ Rivierduinen van 9 juli 2018 blijkt dat bij appellant sprake was van een paniekstoornis, die is opgelost door intensieve behandeling. Anders dan appellant stelt, blijkt uit de informatie van GGZ Rivierduinen niet dat appellant is doorverwezen voor een behandeling vanwege angstklachten. Nu er geen concrete, objectieve medische gegevens beschikbaar zijn waaruit volgt dat bij appellant op de datum in geding sprake is van een angststoornis, was er reeds om die reden geen aanleiding om het Protocol Angststoornissen bij de beoordeling te betrekken. Er is ook geen aanleiding om te concluderen dat sprake is van strijd met artikel 4 van het Schattingsbesluit.
4.3.
Ter onderbouwing van de door hem gestelde beperkingen aan zijn rug en schouder heeft appellant in hoger beroep medische informatie overgelegd van een orthopedisch chirurg van 28 januari 2020 tot en met 13 oktober 2020 en van Real Health van 28 april 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was bekend met de lichamelijke klachten van appellant en is uitgegaan van een verminderde belastbaarheid van de rug en schouder. In de FML van 17 juni 2018 zijn in verband daarmee beperkingen aangenomen in de rubrieken fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd toegelicht waarom uit de overgelegde medische informatie geen specifiek medisch substraat is gevonden voor de door appellant ervaren klachten aan de rug en schouder en er geen reden is om de FML aan te passen. Uit de door appellant overgelegde medische informatie kan niet worden afgeleid dat deze beperkingen onvoldoende zijn. Ook is er geen medische onderbouwing van de door appellant geclaimde aanvullende beperking op het aspect zitten.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure medische stukken ingediend die naar hun aard geschikt zijn om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. De informatie is afkomstig van artsen en bevat informatie over de diagnose, klachten en doorverwijzing. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie betrokken bij zijn oordeelsvorming over de beperkingen van appellant. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige te benoemen. De vraag of appellant financieel in staat is om een rapport door een deskundige te laten opstellen, kan daarom buiten beschouwing blijven. Aangezien in de door appellant overgelegde medische informatie geen aanleiding wordt gezien te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bestaat ook op deze grond geen aanleiding een deskundige te benoemen.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) V.M. Candelaria