Uitspraak
20.966 ZW
drs. I.M. Veringmeier.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die als logistiek manager werkzaam was, had zich op 24 juli 2017 ziek gemeld en ontving vanaf 23 oktober 2017 een ZW-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde deze uitkering per 8 december 2018, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat zijn beperkingen onvoldoende waren onderzocht, met name in verband met een angststoornis en fysieke klachten aan rug, schouder en heup.
De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de conclusies van de verzekeringsarts niet onterecht waren. De Raad onderschreef de bevindingen van de rechtbank dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) en dat de aan de EZWb (eerstejaars ZW-beoordeling) ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, zonder veroordeling in proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid en de bijbehorende uitkeringen.